[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2008, 07/3218 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij besluit van 30 april 2004 heeft het Uwv appellant over de periode van 6 september 1999 tot en met 5 maart 2003 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is tevens bepaald dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat die periode meer dan 26 weken gelegen was voor de dag waarop appellant een aanvraag om die uitkering deed. Feitelijk is deze uitkering ook niet betaald. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt hetgeen er toe heeft geleid dat het Uwv bij het thans bestreden besluit van 30 juli 2007 het besluit van 30 april 2004 heeft herzien en aan appellant heeft toegekend een zogenoemde loongerelateerde WW-uitkering van 6 september 1999 tot en met 5 september 2000 en in de periode daarna, tot 5 september 2002 voor een zogenoemde vervolguitkering. Het Uwv heeft deze uitkering ook betaald.
2.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit daarbij stellende dat hij als gevolg van het instellen van bezwaar in een slechtere positie is gekomen omdat er uiteindelijk een lager bedrag aan WW-uitkering is toegekend dan wel uitgekeerd. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat nu de WW-uitkering, zij het over een kortere periode, tot betaling is gekomen, appellant niet in een nadeliger positie was geraakt. De rechtbank was voorts van oordeel dat het Uwv het bestreden besluit mocht corrigeren zoals was geschied. Daarbij overwoog de rechtbank dat het niet ondenkbaar was dat de door het Uwv gemaakte fout ook buiten de bezwaarprocedure om door het Uwv zou zijn ontdekt.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij in een slechtere positie is gekomen nu aan hem een lager bedrag is toegekend. Appellant is voorts van mening dat hij door de bezwaarprocedure in een slechtere positie is terechtgekomen aangezien het zeer onwaarschijnlijk is dat het Uwv de fout tijdens een normale dossiercontrole zou hebben ontdekt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat de juistheid van de in het bestreden besluit neergelegde periode waarover aan appellant respectievelijk een zogenoemde loongerelateerde en een vervolguitkering worden toegekend, niet wordt betwist. Deze periode waarover appellant een aanspraak heeft op een WW-uitkering, is weliswaar korter dan de periode die het Uwv aanvankelijk had vastgesteld, maar anders dan aanvankelijk, is de bij het bestreden besluit toegekende WW-uitkering thans wel tot uitbetaling gekomen. Dit betekent dat appellant door het maken van bezwaar niet in een slechtere maar in een gunstiger positie is komen te verkeren. Dit betekent tevens dat er geen aanleiding is voor een bespreking van de overige gronden van het hoger beroep, nu deze steeds als onjuist uitgangspunt hebben dat appellant door het maken van bezwaar in een ongunstiger positie is geraakt. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
4.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.