[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 maart 2008, 07/238 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009.
Namens appellante heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.L. Gijzen, kantoorgenoot van mr. Van de Corput. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante, geboren in 1984, was sedert 17 juli 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam als financieel-administratief medewerkster bij de afdeling [afdeling] van het [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Het dienstverband is in de proeftijd per 1 september 2006 beëindigd.
2.2. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv die uitkering per 4 september 2006 blijvend en geheel geweigerd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 21 maart 2007 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft het Uwv daartoe overwogen dat appellante tijdens het sollicitatiegesprek onjuiste informatie had verstrekt over een eerdere beëindiging van haar werkzaamheden bij de werkgever.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat het voldoende aannemelijk was dat appellante de reden voor de eerdere beëindiging van het dienstverband had verzwegen bij de sollicitatie bij de afdeling [afdeling] en dat appellante aldus verwijtbaar had gehandeld jegens de werkgever. Daarbij heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. De stellingen van appellante in hoger beroep komen er op neer dat de feiten en de gang van zaken anders zijn dan de rechtbank en het Uwv hebben vastgesteld en dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.1.2. Volgens artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2.1. Gehoord hetgeen appellante ter zitting heeft toegelicht en gesteld, en gelet op de gedingstukken, gaat de Raad uit van de hierna weergegeven gang van zaken.
5.2.2. Appellante is per 10 april 2006 via een uitzendbureau begonnen met haar werkzaamheden bij de afdeling [afdeling] van de werkgever. In verband met disfunctioneren van appellante, onder meer bestaande uit storend gedrag, heeft de werkgever appellante begin mei 2006 laten weten een einde aan dat dienstverband te willen maken. De werkgever heeft appellante vervolgens nog, vanuit de bestaande arbeidsrelatie, een maand in de gelegenheid gesteld om een andere werkkring te vinden. Appellante heeft, gebruikmakend van de geboden gelegenheid, bij deze werkgever intern gesolliciteerd. In het gedrag van appellante trad in die periode geen verandering op. Op 9 juni 2006, de laatste werkdag bij die afdeling, heeft de leidinggevende van de afdeling [afdeling] appellante nogmaals aangesproken op haar gedrag.
5.2.3. De interne sollicitatie heeft geleid tot een sollicitatiegesprek bij de afdeling [afdeling] op 15 of 16 juli 2006. Bij dat gesprek heeft appellante op de daartoe strekkende vraag niet aangegeven dat de eerdere aanstelling was beëindigd wegens disfunctioneren en dat zij was weggestuurd, maar is door haar gesteld dat zij zelf het dienstverband had beëindigd door te vertrekken, omdat zij andere werkzaamheden moest verrichten dan bij de aanname was afgesproken. Toen haar leidinggevende bij de afdeling [afdeling] enige tijd later vernam wat de werkelijke reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bij de afdeling [afdeling] was, was het vertrouwen in appellante verdwenen en is haar in de proeftijd ontslag verleend.
5.3. Uit de consistente verklaringen van de leidinggevende van appellante over de gestelde vragen tijdens het sollicitatiegesprek en gelet op de erkenning van appellante dat tijdens het sollicitatiegesprek de reden voor de beëindiging van de werkzaamheden bij de afdeling [afdeling] aan de orde is geweest, concludeert de Raad dat appellante tijdens dat gesprek de werkelijke redenen voor de beëindiging, ook nadat daarnaar is gevraagd, heeft verzwegen. Dat appellante wel de naam van haar vorige leidinggevenden heeft genoemd en dat bij die leidinggevenden niet onmiddellijk navraag is gedaan, heeft in dit verband geen betekenis. Daardoor was voorzienbaar dat, indien de werkelijke reden voor de beëindiging van de eerdere werkzaamheden bij de leidinggevenden bekend zou worden, het vertrouwen in appellante zou zijn verdwenen. Gelet op het belang dat een werkgever mag hechten aan het verstrekken van juiste informatie bij een sollicitatiegesprek had appellante redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit verzwijgen de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Uwv heeft derhalve terecht gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.