ECLI:NL:CRVB:2009:BI5928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4897 WAO + 07-4898 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO- en ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO- en ZW-uitkering van appellant, die sinds 29 november 2000 een WAO-uitkering ontving en zich op 2 september 2004 ziek meldde met long- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 13 september 2005, wat appellant aanvecht. De rechtbank Zutphen heeft in twee uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering in stand gelaten. Appellant stelt dat zijn medische beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen twijfel bestaat over de medische grondslag van de besluiten van het Uwv. De Raad ziet geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek, omdat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellant geschikt is voor de geduide functies, met uitzondering van enkele functies die niet langer worden gehandhaafd. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4897 WAO + 07/4898 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 11 juli 2007, 06/988 (hierna: aangevallen uitspraak 1), respectievelijk 06/989 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Gürses en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sedert 29 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hieraan lag de overweging ten grondslag dat appellant met het verrichten van hem voorgehouden geschikte functies nog tussen 35 tot 45% van zijn maatmanloon zou kunnen verdienen. Daarnaast ontving appellant een aanvullende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2. Met ingang van 2 september 2004 heeft appellant zich met longklachten en psychische klachten ziek gemeld in het kader van de Werkloosheidswet. Vervolgens ontving hij ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 9 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van ziekengeld beëindigd met ingang van 13 september 2005. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2005 is bij besluit van 16 maart 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Nadat in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 31 juli 2005 ingetrokken. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2005 is door het Uwv bij besluit van 16 maart 2006 gegrond verklaard. Besloten is de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voort te zetten tot 13 september 2005. Met ingang van 13 september 2005 wordt de uitkering ingetrokken. Ook tegen dit besluit (hierna: besluit 2) heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv in de bezwarenprocedure de hoorplicht heeft geschonden, reden waarom het ter uitvoering van de ZW genomen besluit 1 niet in stand kan blijven. De rechtbank zag aanleiding de rechtsgevolgen van besluit 1 geheel in stand te laten omdat naar haar oordeel het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant op 13 september 2005 in staat was (één van) de aan hem voorgehouden functies te verrichten.
2.2. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de medische grondslag van het op de grond van de WAO genomen besluit 2 onderschreven. Dat geldt eveneens voor de arbeidskundige grondslag van besluit 2. De omstandigheid dat het Uwv pas in de loop van de beroepsprocedure de arbeidskundige grondslag van besluit 2 voldoende heeft gemotiveerd heeft de rechtbank aanleiding gegeven besluit 2 te vernietigen maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
3. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraken 1 en 2 verenigen. Hij heeft in hoofdzaak aangevoerd dat hij in het bijzonder op het psychische vlak veel meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts van het Uwv is neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 december 2004 en hij verwijst daarvoor onder meer naar een brief van 3 oktober 2006 van zijn behandelaars bij GGZ-instelling Meerkanten, psychiater Z. Kosutic en psycholoog G.J. ten Klooster. De combinatie van longklachten en psychische klachten maakt appellant het verrichten van arbeid onmogelijk. Appellant is vanaf 16 februari 2006 weer geheel arbeidsongeschikt en ontvangt vanaf 16 maart 2006 weer een volledige WAO-uitkering. Appellant meent dat deskundigenonderzoek is aangewezen. Voorts is appellant van mening dat de geduide functies niet voor hem geschikt zijn, in het bijzonder omdat daarin zijn psychische belastbaarheid wordt overschreden.
4. In verweer heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen van appellant per 13 september 2005 juist zijn ingeschat.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gelet op de inhoud van de hoger beroepschriften en het verhandelde ter zitting is het hoger beroep in beide zaken beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2 geheel in stand moeten worden gelaten.
5.2. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant per 13 september 2005 heeft onderschat. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe. In de loop van de bezwarenprocedures hebben de bezwaarverzekeringsartsen
J.M. Fokke en A. Colijn blijkens hun rapportages van 20 januari 2006, respectievelijk 14 maart 2006, nog aanvullende informatie ontvangen van de behandelend longarts van appellant, dr. R.C. Schweizer, en van de behandelend psychiater Z. Kosutic. Schweizer heeft appellant nog op 15 september 2005 gezien. Dat is twee dagen na de in geding zijnde datum. Hij rapporteert op 10 oktober 2005 dat de longfunctie van appellant op 15 september 2005 weliswaar een verlaagde capaciteit liet zien maar dat er geen aanwijzingen waren voor een longobstructie, dat de astma min of meer stabiel was ingesteld en dat longrevalidatie niet zinvol was. Kosutic heeft op 2 december 2005 gerapporteerd dat appellant de laatste twee à drie maanden – dus vanaf medio september 2005 – redelijk op medicatie was ingesteld waardoor zijn stemming verbeterde tot op dat moment licht dysfoor tot praktisch normaal. De rapportage van 6 september 2005 van de verzekeringsarts A.R. Heitkönig, die appellant op die dag heeft onderzocht in het kader van de ZW-beoordeling, geeft naar het oordeel van de Raad geen ander beeld van de gezondheidstoestand van appellant dan uit deze informatie naar voren komt. Onder deze omstandigheden zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen. De omstandigheid dat appellant vanaf 16 februari 2006 weer volledig arbeidsongeschikt is, maakt dit niet anders. In februari 2006 is immers een dagbehandeling bij De Meerkanten aangevangen.
5.3. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van de bestreden besluiten ziet de Raad geen aanleiding een deskundigenonderzoek te gelasten.
6. In een situatie waarin een verzekerde in het kader van een WAO-beoordeling geschikt is verklaard voor het verrichten van hem voorgehouden functies en hij zich vanuit een werkloosheidssituatie opnieuw ziek heeft gemeld geldt blijkens vaste rechtspraak van de Raad als beoordelingsmaatstaf de geschiktheid voor ten minste één van de bij de laatste WAO-beoordeling geduide functies. De laatste beoordeling van de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant heeft plaats gevonden naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 februari 2002. Per 25 maart 2002 is appellant geschikt bevonden voor de functies van samensteller metaalproducten, telefonist/centralist en bibliotheekassistent. De Raad is niet gebleken van ongeschiktheid van appellant voor het uitvoeren van ten minste één van deze functies op en na 13 september 2005; appellant heeft zulks ook niet betoogd.
7. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 24 december 2004 neergelegde medische beperkingen is de Raad evenmin gebleken dat appellant op de in geding zijnde datum de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies niet zou kunnen verrichten, zij het met uitzondering van de functies van parkeercontroleur en magazijn/expeditiemedewerker, die door het Uwv niet langer worden gehandhaafd. Ook de Raad acht de passendheid van de functies met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages, waaronder het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.T. Daling van 20 oktober 2005, voldoende toegelicht. Wat er voorts ook zij van appellants betoog over het in de functies van machinaal metaalbewerker en machinaal metaalbehandelaar moeten werken met machines in kleine ruimtes, appellant is hiervoor niet beperkt. Appellant is wel beperkt voor het werken onder tijdsdruk en voor werken met een hoog handelingstempo, maar dat komt in deze functies niet voor. Uit het resultaat functiebeoordeling van de functie bezorger kan de Raad niet opmaken dat sprake zou zijn van mogelijke conflicten met klanten. Overigens is appellant niet beperkt voor het hanteren van conflicten.
8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2 terecht in stand heeft gelaten. De hoger beroepen van appellant slagen dus niet.
9. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
KR