op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2007, 06/2487 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 20 mei 2009
Partijen hebben hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Over en weer hebben partijen van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. J.J. van der Woude, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Betrokkene is op 25 november 2002 uitgevallen voor zijn werk van restaurantmanager wegens psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2006 is betrokkene met ingang van 24 november 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 2 oktober 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Zij kon zich echter niet verenigen met de arbeidskundige grondslag van dat besluit. Zij heeft het betoog van betrokkene gehonoreerd dat de functie bode-bezorger (kantoor, Sbc-code 315140) medisch niet passend is. Van twee andere aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, telefonist, receptionist (Sbc-code 315120) en wikkelaar, samensteller (Sbc-code 267050) achtte de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat die in medisch opzicht geschikt zijn voor betrokkene. Omdat daarmee onvoldoende functies resteren kon de arbeidsongeschiktheidsschatting de toetsing van de rechtbank niet doorstaan.
3. Het hoger beroep van betrokkene en het oordeel van de Raad hieromtrent.
3.1. In hoger beroep heeft betrokkene niet zijn in eerste aanleg naar voren gebrachte stelling herhaald dat op de datum die in dit geding van belang is bij hem geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid aanwezig zijn. Wel stelt hij zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Hij heeft aangevoerd dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) beperkingen hadden moeten worden opgenomen op de punten 1.1 concentreren, 1.2 verdelen van aandacht, 1.3 herinneren, 1.5 doelmatig handelen en 1.7 handelingstempo. Uit rapporten en brieven uit 2003 van de zogenoemde behandelend sector en ook uit latere stukken blijkt volgens betrokkene dat bij hem sprake is van burn-out, een aanpassingsstoornis (naar de diagnose volgens de classificatie in DSM-IV) en depressieve klachten, waartegen hij antidepressiva voorgeschreven kreeg. Hij heeft in het bijzonder verwezen naar de brief van 1 mei 2003 van de zenuwarts H.A. Hoefsloot. Ook is hij van oordeel dat hij deswege geen van de drie voor hem geduide functies kan vervullen.
3.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling van de medische situatie informatie van de curatieve sector heeft betrokken, waaronder een neuropsychologisch onderzoek van 20 januari 2003, waaruit naar voren komt dat er geen aanwijzingen zijn voor concentratie- en geheugenstoornissen of voor cognitieve stoornissen op basis van organisch-cerebrale schade. Bovendien heeft de verzekeringsarts tijdens het medisch onderzoek geconstateerd dat betrokkene veel details kan vertellen, het gesprek van 75 minuten gemakkelijk kan volbrengen en dat er geen sprake is van verminderde concentratie of van falen van het geheugen. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om beperkingen aan te nemen in de door betrokkene genoemde rubriek 1 van de FML. Daarom heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om – anders dan door betrokkene ter zitting is verzocht – een nader medisch onderzoek te gelasten. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In de in 3.1 vermelde brief van de zenuwarts Hoefsloot is vermeld dat betrokkene lijdt aan een burn-out syndroom en dat hij veel gebrek heeft aan energie, dat hij moeite heeft om orde en structuur in zijn leven aan te brengen, moeite heeft met zelfdiscipline en onrust in zijn lichaam ervaart. Tijdens de gesprekken die deze zenuwarts met betrokkene had is de zenuwarts opgevallen dat betrokkene vrij lusteloos is en dat zijn stemming licht depressief is. Overeenkomstig de wensen van betrokkene heeft deze arts hem verwezen naar de afdeling psychotherapie van het Riagg. De Raad ziet in deze brief onvoldoende aanleiding voor de juistheid van de opvatting van betrokkene dat zijn beperkingen op het gebied van het persoonlijk functioneren door de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn beoordeeld. De Raad is eveneens van oordeel dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over de geschiktheid van de functies receptionist (Sbc-code 315120) en wikkelaar, samensteller (Sbc-code 267050). In hoger beroep heeft betrokkene geen gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank over die functies.
3.3. Gezien hetgeen in 3.2 is overwogen treft het hoger beroep van betrokkene geen doel.
4. Het hoger beroep van het Uwv en het oordeel van de Raad hieromtrent.
4.1. Het hoger beroep van het Uwv beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank over de functie bode-bezorger (kantoor, Sbc-code 315140).
4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot die functie geconstateerd dat uit de beschrijving ervan niet de juistheid van de stelling van het Uwv kan worden afgeleid dat het mogelijk is om deadlines te vermijden, omdat vroegtijdig gestart kan worden met het gereedmaken van post vóór verzending. Het daaromtrent uit gedingstukken blijkende standpunt van de arbeidsdeskundige impliceert dat de functiebeschrijving niet de aanwezigheid van deadlines in de desbetreffende functie behelst, hetgeen, volgens de rechtbank naar vaste jurisprudentie, niet toelaatbaar is. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat betrokkene geschikt is te achten voor deze functie.
4.3. Het Uwv heeft aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige die functie nader hebben beschouwd en hebben geconcludeerd dat gezien de omschrijving van de functie en de vastgestelde beperkingen van betrokkene deze functie wel als medisch passend is te beschouwen. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar een als “Postscriptum” aangeduid rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 27 november 2007 en een verslag van 28 november 2007 van het overleg met die bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts W.H. van Leeuwen, welk verslag is opgesteld door deze laatste. Ter zitting heeft het Uwv de Raad verzocht, zo de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen blijven.
4.4. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat voor betrokkene volgens de FML de beperking geldt dat hij aangewezen is op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Voorts constateert de Raad dat de functie bode-bezorger (kantoor) als bijzondere belasting vermeldt het op tijd klaar hebben van post voor verzending. Uit de desbetreffende functiebeschrijvingen maakt de Raad op dat dagelijks weliswaar een of meer maal postrondes in het bedrijf worden gelopen en post aan TPG wordt aangeboden, maar daaruit blijkt op zichzelf niet dat er sprake is van veelvuldige deadlines. De Raad kan voorts de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat in het onderhavige geval de afwezigheid van veelvuldige deadlines uit de functieomschrijving moet blijken. Wel is de Raad van oordeel dat het Uwv de signalering bij de bedoelde functiebelasting in de fase van de primaire besluitvorming noch in die van de besluitvorming op het bezwaar van betrokkene en ook niet in beroep naar behoren heeft toegelicht. Dit is wel gebeurd in hoger beroep in de in 4.3 vermelde gedingstukken, gedateerd 27 november 2007 en 28 november 2007.
4.5. Gezien hetgeen in 4.4 is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het op andere gronden. Omdat thans de desbetreffende signalering toereikend is toegelicht, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, wegens kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opdracht is gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.