07/3109 WAO + 07/3111 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 3 mei 2007, 06/1939 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 06/2563 (hierna: aangevallen uitspraak II)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
Namens appellant heeft mr. A. El Kadi, juridisch adviseur bij Adviesbureau Labrans te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 20 april 2008 heeft appellant meegedeeld dat mr. El Kadi niet langer zijn gemachtigde is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als visfileerder. Hij heeft zich ziek gemeld met schouderklachten. In zijn deskundigenverklaring van 19 oktober 2001 schrijft verzekeringsarts Nasseri dat hij geen afwijkingen aan de nek en/of schouder heeft kunnen vaststellen op basis waarvan appellant niet tot het verrichten van zijn eigen werkzaamheden in staat zou zijn. In de deskundigenverklaring is verder vermeld dat ook uit de onderzoeken van de neuroloog, de huisarts en de bedrijfsarts geen afwijkingen naar voren zijn gekomen.
1.2. Nadat de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst per 1 maart 2002 door de kantonrechter was ontbonden, heeft de ex-werkgever van appellant bij het Uwv aangifte gedaan van ziekte van appellant. In deze aangifte is als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 11 februari 2002 vermeld.
1.3. Met ingang van 1 maart 2002 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), die per 24 mei 2002 werd gestaakt. Appellant is in mei 2003 door verzekeringsarts Noorduin onderzocht. Deze concludeert dat er bij appellant per 24 mei 2002 niet (langer) sprake was van ziekte of gebrek. In zijn rapportage van
7 juli 2004 onderschrijft bezwaarverzekeringsarts Miedema de conclusies van de verzekeringsarts. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen is echter, bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2004, aan appellant vanaf 24 mei 2002 alsnog een ZW-uitkering toegekend. In de beslissing op bezwaar is vermeld dat de uitkering wordt toegekend over de maximale uitkeringstermijn.
1.4. Op 15 maart 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvragen om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 2 maart 2005, 11 april 2005 en
20 mei 2005. Bij besluit van 5 juli 2006 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Naar aanleiding van de aanvraag van 24 april 2006 van appellant om een WAO-uitkering is appellant onderzocht door verzekeringsarts Hermans-van Diepen. De verzekeringsarts concludeerde dat er bij appellant geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij aansluitend op 9 februari 2003 niet arbeidsongeschikt was.
1.6. Bij besluit van 13 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep.
3.1. In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I is uitsluitend de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat er geen procesbelang aanwezig is.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Op 13 juni 2006 heeft het Uwv immers beslist op de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering met ingang van 10 februari 2003. De Raad is van oordeel dat gegrondverklaring van het beroep, dat gericht was tegen het uitblijven van een beslissing over het recht op WAO-uitkering per 10 februari 2003, niet tot enig gunstig resultaat voor appellant zou hebben kunnen leiden.
3.3. Het hoger beroep is vergeefs ingesteld en de aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.
4. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard.
5.1. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het Uwv er op goede gronden vanuit is gegaan dat appellant op de datum in geding, 10 februari 2003, niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.3. De Raad heeft geconstateerd dat de verzekeringsarts haar oordeelsvorming heeft gebaseerd op eigen onderzoek en dossierstudie. Haar conclusie dat er bij appellant geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte is door de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans in het rapport van 12 oktober 2006 onderschreven en sluit aan bij de bevindingen van de huisarts, de neuroloog en de bedrijfsarts. Ook uit het onderzoek dat door verzekeringsarts Nasseri is verricht ten behoeve van zijn deskundigenoordeel zijn geen beperkingen als gevolg van ziekte gebleken.
5.4. Appellant heeft geen informatie in het geding gebracht die de Raad aanleiding geeft tot twijfel aan de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen. Ook de brief van fysiotherapeut A.J. Visser van 18 oktober 2001 brengt de Raad niet tot een ander oordeel, alleen al op de grond dat de daarin opgenomen informatie geen betrekking heeft op de datum die thans in geding is. Deze fysiotherapeut geeft in genoemde brief zelf aan dat hij appellant sinds juni 2001 niet meer heeft gezien en dat hij dan ook geen uitspraken kan doen over zijn toestand nadien.
5.5.1. Appellant heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte 11 februari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft gehanteerd, omdat hij zijn werkzaamheden op
22 oktober 2001 na korte tijd wederom heeft gestaakt.
5.5.2. Dit betoog kan appellant niet baten. De Raad kan er in de eerste plaats niet aan voorbijzien dat op de door appellant ondertekende WAO-aanvraag als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vermeld 11 februari 2002. In de brieven aan het Uwv van 2 maart 2005, 11 april 2005 en 20 mei 2005, die volgens appellant eveneens als WAO-aanvraag hadden moeten worden aangemerkt, geeft appellant aan dat hij met ingang van 10 februari 2003 voor een WAO-uitkering in aanmerking wil komen. Gelet op de wachttijd van ten tijde in geding 52 weken volgt daaruit dat appellant er ook in deze brieven vanuit ging dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 februari 2002 was. Ook de werkgever heeft deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag genoemd. Verder is het Uwv bij het bepalen van de maximale uitkeringstermijn voor de aan appellant toegekende ZW-uitkering eveneens uitgegaan van 11 februari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hoewel appellant heeft betoogd dat hij na een mislukte poging tot werkhervatting vanaf 22 oktober 2001 niet meer heeft gewerkt waren er onvoldoende aanwijzingen dat de door werkgever en werknemer vermelde datum van
11 februari 2002 onjuist zou zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat zowel de deskundigenverklaring van verzekeringsarts Nasseri van 19 oktober 2001, als de bevindingen van de huisarts, neuroloog en de bedrijfsarts geen enkele aanleiding geven om te veronderstellen dat er in oktober 2001 sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte.
5.6. Ook in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.