[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 maart 2008, 07/1901 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. R.J. Portegies, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Namens appellant is mr. Portegies verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55% en een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 32 per week. Vanwege werkhervatting heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2004 de WW-uitkering met ingang van 29 november 2004 beëindigd. Na afloop van deze werkzaamheden is aan appellant bij besluit van 13 september 2005 met ingang van 1 augustus 2005 een nieuw recht op WW-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 16 uur per week. Op 8 februari 2007 is appellant voor 86,67 uur per maand in dienst getreden bij [naam werkgever] Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 17 maart 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.2. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het WW-dagloon tengevolge van de verlaging van de WAO-uitkering niet verandert, dat de bruto hoogte van de WW-uitkering gelijk blijft, maar dat de WW-uitkering netto hoger zal uitvallen. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 19 februari 2007 vanwege werkhervatting wordt beëindigd. Op 5 april 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de met ingang van 29 november 2004 beëindigde WW-uitkering niet meer kan herleven, omdat appellant al vanaf 1 augustus 2005 niet meer voor meer dan 16 uur per week beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. Bij het bestreden besluit van 26 juni 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2007 wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2007 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de brief van
5 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het Uwv geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep voert appellant aan dat de brief van 5 april 2007 wel een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat hij in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voorts stelt appellant dat zijn WW-uitkering bij besluit van 23 maart 2007 ten onrechte is beëindigd. Volgens appellant heeft hij zich ten gevolge van een begrijpelijk misverstand slechts voor 16 uur per week beschikbaar gesteld. Appellant stelt dat hij had moeten worden behandeld als iemand die zich voor 32 uur per week beschikbaar heeft gesteld.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 23 februari 2007, gelet op de bewoordingen van dit besluit en de uitleg die de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad aan dit besluit heeft gegeven, uitsluitend betrekking heeft op de gevolgen die de verlaging van de WAO-uitkering heeft voor de uitbetaling van de door appellant ontvangen WW-uitkering en niet ziet op de omvang en eventuele herleving van WW-rechten. Het hoger beroep richt zich naar het oordeel van de Raad dan ook niet tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het besluit van 23 februari 2007.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij besluit van 23 maart 2007 terecht de per 1 augustus 2005 toegekende WW-uitkering met ingang van 19 februari 2007 geheel heeft beëindigd. De Raad overweegt hierbij dat appellant een WW-uitkering ontving gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 16 uur per week, dat ten gevolge van de werkzaamheden voor de [naam werkgever] geen verlies aan arbeidsuren resteerde en dat ten gevolge daarvan het recht op WW-uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in verbinding met artikel 20, vierde lid, van de WW, ongeacht de mate van beschikbaarheid van appellant, geheel is geëindigd. Voor zover appellant meent dat hem bij besluit van 13 september 2005 een WW-uitkering had moeten worden toegekend voor 32 uur per week, merkt de Raad op dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
5.3. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de brief van 5 april 2007, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb nu daarin een beslissing over de herleving van een recht op uitkering is genomen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard voorzover dat gericht was tegen het besluit van 5 april 2007 en heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep hiertegen ten onrechte ongegrond verklaard.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 5 april 2007 niet-ontvankelijk is verklaard. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
6. Bij het nieuw te nemen besluit zal het Uwv tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb, alsmede op het verzoek van appellant tot vergoeding van schade.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep, derhalve in totaal op € 1.288,-, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2009;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 26 juni 2007 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 5 april 2007 niet-ontvankelijk is verklaard;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 146,- (€ 39,- + € 107,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.