[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 4 december 2007, 07/250 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 mei 2009
Namens appellante heeft mr. C.L. de Koeijer, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Namens appellante is verschenen mr. De Koeijer. Het College is niet verschenen.
1. Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante - die rechts geheel en links gedeeltelijk doof is en last heeft van evenwichtstoornissen met valneiging - heeft op 6 juni 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van eigen vervoer.
1.2. Bij primair besluit van 11 oktober 2005 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen, omdat een indicatie voor een vervoersvoorziening ontbreekt.
1.3. Tijdens de bezwaarfase heeft het College op 3 juli 2006 besloten appellante op grond van artikel 3.1, aanhef en onder c, sub 6, van de Verordening voorzieningen Gehandicapten Terneuzen (hierna: Verordening), in aanmerking te brengen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van medisch noodzakelijke begeleiding bij het gebruik van openbaar vervoer.
2. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2005, gewijzigd bij besluit van 3 juli 2006, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College verwezen naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften (hierna: Commissie) van 24 januari 2007 en de (in kopie bijgevoegde) Nota van inlichtingen van 1 december 2006 die door de secretaris van de Commissie voor de bezwaarschriften is opgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 maart 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van appellante die er op neerkomt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat het advies van de Commissie waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen geen motivering bevat, faalt. Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat niet verwezen zou kunnen worden naar de Nota van inlichtingen waarin een voorlopige afweging is gemaakt. Blijkens het advies van de Commissie is hetgeen door appellante in bezwaar is aangevoerd bij de beoordeling betrokken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College zich terecht heeft kunnen baseren op het advies van Argonaut van 16 januari 2006, waarin is aangegeven dat appellante met begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Blijkens dit advies is de situatie van appellante besproken in het intercollegiaal overleg waarbij de in bezwaar door appellante overgelegde verklaring van de behandelend KNO-arts H. Dalmeijer van 6 december 2005 is betrokken. De rechtbank is van oordeel dat van appellante verwacht mag worden dat zij op rustige tijden met het openbaar vervoer reist, dat een vervoersvoorziening in het kader van de WVG niet is bedoeld om ziekenhuisbezoek af te kunnen leggen, maar om sociale contacten te onderhouden en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen niet van appellante mag worden verwacht dat zij zelf voor begeleiding bij gebruik van het openbaar vervoer zorgt.
4. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor de gronden is verwezen naar hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Voorts is betoogd dat de rechtbank als grondslag voor het verzoek van appellante ten onrechte artikel 3.1, aanhef en onder c, sub 6, van de Verordening in plaats van artikel 3.3 van de Verordening heeft gehanteerd. Appellante heeft aangegeven dat haar op grond van artikel 3.3 van de Verordening de mogelijkheid toekomt te kiezen tussen een financiële tegemoetkoming en een andere voorziening.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van onder meer vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten.
Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
5.2. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente Terneuzen de Verordening vastgesteld.
5.3. In de Verordening is in artikel 3.1 (“Algemene omschrijving”), aanhef en onder c, sub 3 en 6, bepaald dat de door het College te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van taxi en/of een eigen auto en/of vervoer door derden respectievelijk medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer.
5.4. In artikel 3.3 (“Collectief vervoer”), tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een gehandicapte, die beschikt over een eigen auto, waarvan het kentekenbewijs op eigen naam of naam van de partner is gesteld, op verzoek in aanmerking kan worden gebracht voor uitsluitend een financiële tegemoetkoming.
5.5. Voor wat betreft de beroepsgrond van appellante dat zij niet in staat is om al dan niet met begeleiding te reizen met het openbaar vervoer, stelt de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank.
5.6. De beroepsgronden van appellante over het beweerdelijk toepassen van een onjuiste wettelijke grondslag, onderscheidenlijk het beweerdelijk ten onrechte aan appellante onthouden van de in artikel 3.3 van de Verordening geboden keuzemogelijkheid, treffen naar het oordeel van de Raad geen doel. Artikel 3.3 van de Verordening bevat uitsluitend een regeling voor gehandicapten die zijn aangewezen op collectief vervoer. Zoals hiervoor is overwogen wordt appellante in staat geacht (met begeleiding) per openbaar vervoer te kunnen reizen en is zij dus niet aangewezen op collectief vervoer. Derhalve is artikel 3.3 van de Verordening niet op haar van toepassing.
5.7. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 19 februari 2008, LJN BC5491 en 28 januari 2009, LJN BH4270) is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het medisch vervoer naar zijn aard behoort tot het vervoer dat een gehandicapte in staat stelt om deel te nemen aan het leven van alledag, zodat dit onder de zorgplicht van het gemeentebestuur, als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wvg, valt. Per 1 juni 2004 is het zogenoemde zittend ziekenvervoer nagenoeg geheel uit het verstrekkingenpakket van de publiekrechtelijke ziektekostenverzekering verwijderd, hetgeen betekent dat deze voorziening sinds 1 juni 2004 slechts als een aan de Wvg voorliggende voorziening kan gelden voor zover deze een vergoedingsmogelijkheid inhoudt.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.