[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 september 2007, 07/1362 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 31 maart 2009. Appellant is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.R.M. Schlösser, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is tot 1 december 2006 gedetineerd geweest. Op 4 december 2006 heeft hij op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) een uitkering voor een alleenstaande aangevraagd. Hij heeft daarbij opgegeven in te wonen op het adres van zijn zuster, [adres] te [plaatsnaam].
1.2. Aan appellant zijn bij besluiten van het College van 4 december 2006, 14 december 2006 en 22 december 2006 voorschotten verstrekt tot een bedrag van in totaal € 225,--.
1.3. Het College heeft bij brief van 10 januari 2007 kennis gegeven van zijn besluit om de aangevraagde uitkering af te wijzen en de verstrekte voorschotten terug te vorderen.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 10 januari 2007 bezwaar gemaakt.
2. Het College heeft het bezwaar bij besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat uit onderzoek, bestaande uit een gesprek met appellant en een huisbezoek in de woning [adres], gebleken is dat het onaannemelijk is dat appellant daar woont. Door niet het juiste adres op te geven heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 februari 2007.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de gegevens van het onderzoek van het College genoegzaam blijkt dat appellant ten tijde van de aanvraag niet feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Appellant beschikt niet over een sleutel van de woning, hij heeft er zeer weinig kleding en er zijn geen post en andere spullen van hem aangetroffen. Appellant heeft er tijdens het huisbezoek niet op gewezen dat, zoals hij nadien heeft verklaard, er ook nog sokken en ondergoed in de wasmachine zouden zitten. Aan de achteraf door appellant en zijn zuster afgelegde verklaringen heeft de rechtbank niet die betekenis gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien, nu zij niet overeenkomen met de feitelijk aangetroffen situatie en de zuster van appellant niet kan worden beschouwd als een objectieve bron. Dat op 22 december 2006 op het adres [adres] een voor appellant bestemde dagvaarding is betekend, bewijst volgens de rechtbank niet dat appellant daar woonde, te meer nu deze dagvaarding daar in een gesloten enveloppe is achtergelaten toen er niemand werd aangetroffen.
5.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij net uit detentie was ontslagen. Hij wilde slechts tijdelijk bij zijn zus hoofdverblijf houden. Hij had geen geld om meer kleding, een volwaardige matras en beddengoed te kopen. Sokken en ondergoed zaten in de wasmachine. Hij heeft dat tegen de medewerkers van de gemeente gezegd, maar deze hebben hem niet in de gelegenheid gesteld om het te laten zien.
5.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 23 februari 2007 neergelegde standpunt.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is of appellant ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf hield op het adres van zijn zus aan de [adres].
6.2. De Raad beantwoordt de vraag of appellant ten tijde van de aanvraag op het adres [adres] woonde, evenals de rechtbank, ontkennend. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het door medewerkers van de gemeente opgemaakte rapport van het huisbezoek blijkt dat appellant toen een tas heeft laten zien waarin zich een lange broek en twee T-shirts bevonden. Sokken en ondergoed zijn toen niet aangetroffen. Uit het rapport blijkt niet dat appellant toen gezegd heeft dat er ook nog kleding in de wasmachine zat. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij de medewerkers van de gemeente daarvan op de hoogte heeft gesteld.
6.3. Uit hetgeen is overwogen in 6.1 en 6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.