ECLI:NL:CRVB:2009:BI5256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5027 WWB + 07-5028 WWB + 07-5029 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en afwijzing van bijstandsaanvragen met betrekking tot alleenstaande ouders en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstandsuitkeringen werd bevestigd. Appellant en zijn voormalige partner ontvingen tot 6 februari 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar deze werd ingetrokken omdat zij niet voldaan hadden aan een oproep voor een gesprek om nadere inlichtingen te verstrekken. Appellant diende op 13 maart 2006 opnieuw een aanvraag in voor bijstand naar de norm voor gehuwden, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam wees deze aanvraag af, omdat de inkomens- en vermogenspositie van zijn partner onduidelijk was. Appellant verzocht vervolgens om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar ook deze aanvragen werden afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College terecht had aangenomen dat appellant niet als alleenstaande ouder kon worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat hij aanspraak kon maken op kinderbijslag voor zijn zoon. De Raad bevestigde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij aanvragen voor bijstandsuitkeringen en de voorwaarden waaronder iemand als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt volgens de Wet werk en bijstand (WWB).

Uitspraak

07/5027 WWB
07/5028 WWB
07/5029 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2007, 06/4766, 06/4769 en 06/6039 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant en zijn voormalige partner [partner] (hierna: [partner ]) hebben tot 6 februari 2006 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Die bijstand is bij besluit van 16 februari 2006 ingetrokken. Aan die intrekking ligt ten grondslag dat appellant en [partner ] tweemaal zonder bericht van verhindering niet hebben voldaan aan een oproep voor een gesprek teneinde nadere inlichtingen te verstrekken. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Appellant heeft op 13 maart 2006 opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College is niet vast te stellen of appellant recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden, aangezien de inkomens- en vermogenspositie van [partner ] niet duidelijk is en evenmin duidelijk is of appellant nog altijd een gezamenlijke huishouding met [partner ] voert.
1.3. Op 4 april 2006 heeft appellant verzocht om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het College die aanvraag afgewezen. Op 10 mei 2006 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarop heeft het College bij besluit van 14 juli 2006 aan appellant ingaande 10 mei 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2006 in zoverre gegrond verklaard dat aan appellant met ingang van 4 april 2006 bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de twee besluiten van 15 augustus 2006 en tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de aanvraag van appellant van 13 maart 2006 kon het College er naar het oordeel van de Raad van uitgaan dat die aanvraag zag op het verlenen van gezinsbijstand, te weten bijstand naar de norm voor gehuwden. Ten tijde van die aanvraag stonden op het adres van appellant immers ook ingeschreven zijn partner [partner ] en de zoon [zoon]. Niet gebleken is dat appellant er toen al melding van gemaakt heeft dat [partner ] niet meer bij hem woonachtig was. Appellant heeft ook naderhand niet aannemelijk kunnen maken dat [partner ] reeds ten tijde van deze aanvraag het gezin verlaten had. Derhalve waren ook de eventuele inkomsten van [partner ] van belang voor het vaststellen van het recht op (gezins)bijstand. Nu appellant en/of [partner ] die gegevens niet hebben verstrekt, hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor is hun inkomsten- en vermogenssituatie onduidelijk gebleven en kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De afwijzing van de aanvraag van 13 maart 2006 is dan ook op goede gronden gehandhaafd.
4.2. De aanvragen van 4 april 2006 en 10 mei 2006 zien beide onbetwist op het verlenen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, doch hebben geleid tot toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.3. Niet in geschil is dat de toen nog minderjarige zoon van appellant ten tijde van die aanvragen bij appellant woonachtig was en door appellant werd verzorgd. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet als een alleenstaande ouder kan worden aangemerkt nu niet is gebleken dat hij voor [zoon] aanspraak kon maken op kinderbijslag. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.4. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt onder een alleenstaande ouder begrepen de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Onder een ten laste komend kind wordt ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
4.5. Ook de Raad is niet gebleken dat appellant een aanvraag om kinderbijslag voor zijn zoon [zoon] heeft ingediend, dan wel dat een eventueel door hem ingediende aanvraag heeft geleid tot het toekennen van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2006. Er is derhalve niet komen vast te staan dat appellant aanspraak op kinderbijslag kan maken, zodat ook geen sprake kan zijn van een ten laste van appellant komend kind als bedoeld onder 4.4. Hieruit vloeit voort dat appellant ten tijde als hier van belang door het College terecht niet als een alleenstaande ouder in de zin van de WWB is aangemerkt.
4.6. Het beroep van appellant op aantasting van zijn recht op een “family-life” als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is niet nader gemotiveerd, zodat de Raad hieraan verder voorbijgaat.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ