[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juli 2007, 06/1615 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Namens appellante heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellante is daar niet verschenen, zoals tevoren bericht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Assmann, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
1.1. Appellante ontving vanaf 8 april 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit een naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst ingesteld onderzoek is gebleken dat appellante beschikt over een ABN/AMRO-rekening waarop geregeld kasstortingen hebben plaatsgevonden alsmede over een spaarrekening, die beide niet bij het College bekend waren.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het College de aan appellante verleende bijstand ingetrokken over de perioden van 8 april 1999 tot en met 30 juni 2003 en van 4 augustus 2003 tot en met 28 februari 2006 en een bedrag van € 100.163,95 aan kosten van bijstand van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt herzien dan wel ingetrokken over de maanden waarin kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 24.686,17. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit om formele redenen vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, met bepaling omtrent vergoeding van het griffierecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep wordt niet langer betwist dat de gelden die appellante van [K.] te [plaatsnaam] op haar rekening heeft ontvangen tot de middelen van appellante dienen te worden gerekend, dat appellante de ontvangst van die gelden had moeten opgeven en dat de herziening, intrekking en terugvordering, voor zover hierop betrekking hebbende, in rechte stand kunnen houden.
4.2. Appellante handhaaft echter haar standpunt dat de gelden die zij van familieleden zou hebben ontvangen, moeten worden aangemerkt als giften welke op grond van artikel 31, tweede lid en sub m, van de Wet werk en bijstand (WWB) niet tot haar middelen kunnen worden gerekend en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als inkomen. Derhalve zou het College niet bevoegd zijn de aan appellante verleende bijstand in zoverre in te trekken.
4.3. De Raad kan het standpunt van het College onderschrijven dat hier sprake is van structurele en substantiële stortingen. Deze stortingen, oplopend tot € 1.040,-- per kasstorting, kunnen naar het oordeel van de Raad bezwaarlijk worden gezien als giften welke uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Nu voorts niet aannemelijk is gemaakt dat het hier gaat om geldleningen waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden, dienen deze kasstortingen als middelen te worden aangemerkt.
4.4. Nu appellante van deze middelen geen mededeling heeft gedaan, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan appellante te veel dan wel ten onrechte bijstand heeft ontvangen gedurende de maanden waarin de betreffende kasstortingen hebben plaatsgevonden.
4.5. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien, respectievelijk in te trekken, over de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag zijn verleend. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2006 in stand heeft gelaten, zodat het hoger beroep niet slaagt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.