ECLI:NL:CRVB:2009:BI5193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stelling aanvraag om bijstandsuitkering en rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 4 oktober 2007 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Appellant had op 20 maart 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het College stelde de aanvraag buiten behandeling op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd. De Raad van Beroep oordeelt dat het College niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de gevraagde bankafschriften geen gegevens bevatten die noodzakelijk waren voor de beslissing op de aanvraag. De Raad concludeert dat het besluit van 18 juli 2006, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 7 april 2006, waardoor het College verplicht wordt om een inhoudelijke beslissing op de aanvraag van appellant te nemen. Tevens wordt het College veroordeeld in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep.

Uitspraak

07/5846 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 oktober 2007, 06/7224 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aan appellant kenbaar gemaakt dat hij vanaf 30 november 2005 niet meer in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 15 december 2005 heeft appellant zich per 26 november 2005 ziek gemeld.
1.2. Appellant heeft op 20 maart 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.3. Tijdens een gesprek met een medewerker van de Dienst sociale zaken en werkgelegenheidsprojecten (hierna: Dienst) op 29 maart 2006 is appellant te kennen gegeven dat door een medewerker van het Uwv is aangegeven dat appellant de bezwaarprocedure tegen het WAO-besluit moet afwachten en dat hij, mocht het bezwaar ongegrond worden verklaard, in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Blijkens de rapportage van dit gesprek is appellant medegedeeld dat er twee voorliggende voorzieningen zijn en dat de medewerker van de Dienst zal voorstellen de aanvraag af te wijzen.
1.4. In een aan appellant uitgereikte gespreksbevestiging van 29 maart 2006 is aangegeven dat ‘er minstens twee voorliggende voorzieningen zijn en meneer daar voor een eventueel voorschot naar toe moet’. Voorts is appellant verzocht om voor 31 maart 2006 afschriften van januari tot en met maart 2006 in te leveren van zijn bankrekening met nummer 5928950, dan wel een saldo-overzicht van deze rekening.
1.5. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om binnen de bij brief van 29 maart 2006 gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.6. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Met appellant ziet de Raad, gelet op de rapportage van 29 maart 2006, aanleiding om aan te nemen dat tijdens het op die dag gevoerde gesprek is aangegeven dat door de betreffende medewerker voorgesteld zal worden de aanvraag van appellant af te wijzen. Niet valt in te zien dat het (tijdig) overleggen van de gevraagde bankafschriften tot een ander besluit zou leiden. Onder deze omstandigheden moet de Raad het er voor houden dat de gevraagde bankafschriften geen gegevens betreffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Het College was daarom niet bevoegd tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 18 juli 2006 kan wegens strijd met de wet niet in stand blijven. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden vernietigd.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 juli 2006 vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 7 april 2006 te herroepen. Het College zal een inhoudelijke beslissing op de aanvraag dienen te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 juli 2006;
Herroept het besluit van 7 april 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
NK