[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2007, 06/6082 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: de Commissie)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Namens appellante heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Matze. De Commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De aan appellante verleende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder is met ingang van 1 juli 2005 herzien naar de norm voor een alleenstaande. Hieraan ligt ten grondslag dat de bij appellante inwonende zoon op 10 juni 2005 18 jaar is geworden zodat appellante op grond van artikel 4 van de WWB niet langer kan worden beschouwd als een alleenstaande ouder, maar als een alleenstaande is aan te merken.
1.2. Na de intrekking van de bijstand over de maand september 2005, heeft appellante op 29 september 2005 de Commissie verzocht om haar (weer) in aanmerking te brengen voor algemene bijstand. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft de Commissie appellante met ingang van 1 oktober 2005 (weer) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon omdat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kan delen. Tevens is bij dit besluit bepaald dat de per 1 juli 2005 in de vorm van bijzondere bijstand aan appellante toegekende overbruggingstoeslag tot een bedrag van € 146,97 per maand, met toepassing van het in de gemeente Breda gevoerde beleid “Voormalige alleenstaande ouders”, ingaande 1 oktober 2005 wordt voortgezet. Bij de vaststelling van de hoogte van de overbruggingstoeslag is in aanmerking genomen dat op grond van voornoemd beleid de maximaal aan appellante te verlenen maandelijkse toeslag van € 346,18 verminderd dient te worden met de maandelijkse inkomsten van haar zoon. Deze inkomsten bestaan uit een basistoelage op grond van de Tegemoetkoming Schoolkosten van € 95,73 en inkomsten uit een bijbaan tot een bedrag van € 103,48. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 29 mei 2006 is de aan appellante verstrekte overbruggingstoeslag met ingang van 1 mei 2006 verhoogd naar een maandelijks bedrag van € 264,63 aangezien de zoon van appellante per die datum geen inkomsten meer ontvangt uit zijn bijbaan. Tegen dit besluit heeft appellante evenmin rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij aanvraag van 14 juli 2006 heeft appellante de Commissie verzocht om bijzondere bijstand voor levensonderhoud over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van totaal € 2.175,81. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat haar zoon over deze periode aan inkomsten heeft ontvangen en dat op de aan appellante over deze periode toegekende overbruggingstoeslag in mindering is gebracht.
1.5. Bij besluit van 26 juli 2006 heeft de Commissie de aanvraag van appellante afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat de inkomsten van de zoon van appellante op een juiste wijze in aanmerking zijn genomen bij de aan appellante verleende overbruggingstoeslag en dat er geen aanleiding bestaat om tot een hoger bedrag bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Onder een aanvraag wordt op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.2. Gelet op de inhoud van het hier in geding zijnde verzoek van appellante om bijzondere bijstand en de daarbij gegeven toelichting, is de Raad van oordeel dat dit verzoek ertoe strekt dat de Commissie terugkomt van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 11 oktober 2005 en 29 mei 2006.
4.3. Met betrekking tot het gegeven dat de Commissie het in geding zijnde verzoek van appellante om bijzondere bijstand heeft aangemerkt en beoordeeld als een (eerste) aanvraag om bijstand, overweegt de Raad dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, indien wordt verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, dat verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - in navolging van de Commissie - geoordeeld dat de hier in geding zijnde aanvraag van appellante terecht is afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Commissie de hoogte van de overbruggingstoeslag over de in geding zijnde periode met toepassing van het beleid op een juiste wijze heeft vastgesteld. Nu het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid niet in overeenstemming zijn met het onder 4.3 gegeven beoordelingskader van de bestuursrechter in gevallen als het onderhavige, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Vervolgens zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of appellante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de Commissie de besluiten van 11 oktober 2005 en 29 mei 2006 voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de overbruggingstoeslag had behoren te herzien.
5.1. De Raad stelt vast dat appellante in het verzoek van 14 juli 2006 geen nova heeft vermeld. Namens appellante is dit ter zitting bij de Raad ook erkend. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Commissie niet in redelijkheid tot het besluit van 23 oktober 2006 heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College daarbij heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Voor wat betreft het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat dit beroep reeds niet kan slagen aangezien niet is gebleken dat de Commissie in gevallen die met dat van appellante te vergelijken zijn, de hoogte van een overbruggingstoeslag op een ten opzichte van appellante afwijkende wijze heeft vastgesteld.
5.2. Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Breda aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Breda het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.