ECLI:NL:CRVB:2009:BI5088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3739 WWB + 07-3740 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling en bijstandsverlaging op grond van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, die bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de verplichtingen die aan appellanten zijn opgelegd door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. Appellanten hebben niet voldaan aan de verplichtingen die zijn opgelegd in het besluit van 4 augustus 2006, wat heeft geleid tot opschorting en intrekking van hun bijstandsrechten. De Raad stelt vast dat het College bevoegd was om deze verplichtingen op te leggen en dat de besluiten van 16 mei 2007, waarin de bezwaren van appellanten ongegrond werden verklaard, niet in stand kunnen blijven. De Raad vernietigt deze besluiten en herroept de eerdere besluiten van het College, waarbij de bijstand van appellanten met 20% wordt verlaagd voor één maand. De Raad oordeelt dat de verlaging van de bijstand in overeenstemming is met de ernst van de gedragingen van appellanten en de omstandigheden waarin zij verkeerden. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.254,-- bedragen, en het griffierecht van € 143,-- wordt vergoed. De uitspraak is gedaan op 12 mei 2009.

Uitspraak

07/3739 WWB
07/3740 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Hooghalen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Assen van 7 juni 2007, 07/432, 07/454 en 07/455, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft P.J. Reeser, werkzaam bij Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK), te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door de heer Reeser. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft als zelfstandig ondernemer over de maximale voor hem toegestane periode van 15 maanden, van 1 februari 2004 tot en met 30 april 2005, bijstand ontvangen voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004), naar de norm voor gehuwden. De inkomsten uit het bedrijf van appellant, genaamd [naam bedrijf] ([naam bedrijf]), gericht op het verzorgen van onder meer bedrijfsopleidingen, waren na afloop van deze periode onvoldoende om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellanten. Vervolgens heeft het College appellanten bij besluit van 13 juli 2005 met ingang van 1 juni 2005 algemene bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gezin. Bij dat besluit zijn aan de verlening van de bijstand onder meer op bedrijfsbeëindiging gerichte voorwaarden verbonden.
1.2. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, appellanten met toepassing van de artikelen 9 en 55 van de WWB, een aantal verplichtingen opgelegd die zien op de feitelijke beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 oktober 2006, inclusief het zich presenteren als zelfstandig ondernemer naar buiten toe. Hieraan ligt ten grondslag dat de bedrijfsactiviteiten als zelfstandige appellanten belemmeren in het nakomen van hun plicht tot (meewerken aan) arbeidsinschakeling in loondienst, in de zin van artikel 9 van de WWB. Tijdens een heronderzoek op 3 oktober 2006 heeft het College geconstateerd dat appellanten niet hebben voldaan aan de bij het besluit van 4 augustus 2006 opgelegde verplichtingen. Dit is voor het College aanleiding geweest om appellanten bij besluit van 16 oktober 2006 tot 1 november 2006 de gelegenheid te geven alsnog te voldoen aan de bij het besluit van 4 augustus 2006 opgelegde verplichtingen en daarvan bewijsmiddelen over te leggen.
1.3. Appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van 4 augustus 2006 en 16 oktober 2006.
1.4. Bij besluit van 7 november 2006, verzonden op 15 december 2006 (hierna: besluit van 7 november 2006) heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2006 opgeschort op de grond dat niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan aan de verplichtingen, meegedeeld bij de onder 1.2 genoemde besluiten. Daarbij heeft het College appellanten uiteindelijk tot 21 december 2006 de tijd gegeven om alsnog aan de desbetreffende verplichtingen te voldoen.
1.5. Bij besluit van 22 december 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, de bijstand met ingang van de datum van opschorting, 1 november 2006, ingetrokken op de grond dat binnen de gegeven hersteltermijn niet is voldaan aan de opgelegde verplichtingen.
1.6. De door appellanten tegen de besluiten van 7 november 2006 en 22 december 2006 gemaakte bezwaren heeft het College, voor zover hier van belang, bij twee afzonderlijke besluiten van 16 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier aan de orde, het tegen de beide besluiten van 16 mei 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen de opschorting en intrekking van de bijstand ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt met de voorzieningenrechter van de rechtbank vast dat de besluiten van 4 augustus 2006 en 16 oktober 2006 in rechte vaststaan, waarmee eveneens vaststaat dat het College op grond van artikel 55 van de WWB bevoegd was appellanten de hier aan de orde zijnde verplichtingen op te leggen. Dit heeft tot gevolg dat de Raad bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde opschorting en intrekking niet toekomt aan een beoordeling van de in hoger beroep door appellanten aangevoerde gronden dat zij niet konden voldoen aan de opgelegde verplichtingen, dan wel dat deze in redelijkheid niet van hen konden worden gevergd.
4.2. Voorts neemt de Raad, net als de voorzieningenrechter van de rechtbank, als vaststaand aan dat appellanten niet hebben voldaan aan de in het besluit van 7 november 2006 opgelegde verplichtingen. De Raad kan zich echter niet verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
In dat kader wijst de Raad op de hier van toepassing zijnde rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraken LJN AZ8403, BC3126 en BA4490. Uit deze rechtspraak is af te leiden dat in een geval als het onderhavige, waarbij niet is voldaan aan een op grond van artikel 55 van de WWB opgelegde verplichting, het College gehouden is de bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening en dat het College niet in plaats daarvan gebruik kan maken van de in artikelen 54, eerste en vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot opschorting respectievelijk intrekking van de bijstand. Het (nadere) standpunt van het College dat de opschorting en intrekking mede is gebaseerd op de door appellanten geschonden inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB doordat zij niet tijdig bewijsmiddelen hebben verstrekt over de beëindigde bedrijfsactiviteiten, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat het leveren van dit bewijs voortvloeit uit het niet voldoen aan de hier aan de orde zijnde, op artikel 55 van de WWB gebaseerde, verplichtingen.
4.3. Gelet op het onder 4.2 overwogene kunnen geen van beide besluiten van 16 mei 2007 stand houden. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de beide besluiten van 16 mei 2007 gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
5. Op grond van de volgende overwegingen ziet de Raad, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 7 november 2006 en 22 december 2006 te herroepen en de bijstand van appellanten tijdelijk te verlagen.
5.1. Bij brief van 18 september 2008 heeft het College de Raad desgevraagd meegedeeld op welke wijze in de situatie van appellanten gebruik zou zijn gemaakt van de aan het College gegeven bevoegdheid de bijstand van appellanten te verlagen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de destijds in de gemeente Midden-Drenthe op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van kracht- en van toepassing zijnde verordening. In dat licht heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het niet nakomen van de in geding zijnde verplichtingen te kwalificeren is als een gedraging die overeenkomt met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 9, eerste volzin, onder 2 en sub a, van de Afstemmingsverordening van Midden-Drenthe (hierna: verordening). Artikel 10, eerste lid en onder b, van die verordening bepaalt dat in een dergelijk geval de bijstand wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding om het onder 5.1 weergegeven standpunt van het College voor onjuist te houden. Hierbij overweegt de Raad dat niet is gebleken dat een verlaging met 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellanten de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellanten ten tijde in geding verkeerden. Evenmin ziet de Raad aanleiding voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 6 van de verordening wegens dringende redenen van verlaging zou behoren af te zien.
6. De Raad ziet met toepassing van artikel 7:15 van de Awb aanleiding voor een vergoeding van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 7 november 2006 en 22 december 2006 hebben moeten maken. Deze worden begroot op € 966,--, waarbij in aanmerking is genomen dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.1. Voorts ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 16 mei 2007;
Herroept de besluiten van 7 november 2006 en 22 december 2006;
Bepaalt dat de bijstand met ingang van 1 november 2006 wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;
Veroordeelt het College in de kosten van bezwaar alsmede in de proceskosten van appellanten tot een totaal bedrag van € 2.254,--, te betalen door de gemeente Midden-Drenthe;
Bepaalt dat de gemeente Midden-Drenthe het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ