[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2007, 06/9585 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Spek, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1. Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker in een rozenkwekerij, heeft zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 20 juli 2006 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke klachten en psychische klachten. Ter zake van deze ziekmelding is appellant op 13 september 2006 gezien op het spreekuur van de arts J.B. Tuinhof de Moed. Deze arts is op basis van de eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant weer geschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 14 september 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 24 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 24 oktober 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de betrokken verzekeringsartsen.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen in beroep is betoogd. Appellant benadrukt in hoger beroep dat de omschrijving van zijn werkzaamheden niet toereikend is en dat zijn klachten door het Uwv zijn onderschat. Appellant is van mening dat voor het verkrijgen van een goed beeld over zijn gezondheidstoestand overleg met de huisarts noodzakelijk was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken ingebracht.
4. De Raad overweegt ter beoordeling van de aangevallen uitspraak als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
4.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht van oordeel is dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De arts Tuinhof de Moed heeft appellant lichamelijk onderzocht en vastgesteld dat sprake is van spanningsklachten welke zich myogeen uiten ten gevolge van psychosociale/culturele problematiek. De bezwaarverzekeringsarts De Brouwer heeft appellant eveneens onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts kon bij onderzoek van de psyche geen psychopathologie vaststellen en het lichamelijk onderzoek liet geen afwijkingen zien. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de GGD Den Haag van 6 oktober 2006 en de huisarts R. Suliman van 27 maart 2008 geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Daarbij merkt de Raad op dat de informatie geen nieuw licht werpt op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.5. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding om aan te nemen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen geen juist beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van het werk van appellant. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid van oordeel is dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant met ingang van 14 september 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.6. Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.