[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 oktober 2007, 07/336 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, zich als raadsman van appellant gesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 9 februari 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een op 6 juni 2005 bij de gemeente Dordrecht binnengekomen anonieme tip dat appellant en zijn ex-partner hebben beschikt over een bankrekening in België, heeft de gemeente Dordrecht een onderzoek ingesteld naar de vermogenssituatie van appellant. In dat kader is appellant op 23 juni 2006 gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij tot februari 2006 een bankrekening heeft gehad bij KBC Baarle Hertog, dat op die rekening toen nog een bedrag van € 13.700,-- stond en dat de rekening inmiddels is opgeheven. Tevens is, op 26 juni 2006 de ex-partner van appellant gehoord. In het daarvan gemaakte gespreksverslag is vermeld dat aan haar is gevraagd of zij wist dat appellant een bankrekening in België had en dat zij daarop heeft geantwoord dat ze wel zoiets had gehoord tijdens de scheiding maar daar verder niet op is doorgegaan.
1.3. De sociale dienst heeft appellant vervolgens gevraagd alle afschriften van zijn bankrekening bij de KBC Bank vanaf februari 2005 tot de datum van opheffing over te leggen. Appellant heeft aanvankelijk gesteld dat hij geen bonnen heeft. Naderhand heeft hij meegedeeld dat hij de hiervoor bedoelde bankrekening nooit heeft gehad.
1.4. Bij besluit van 2 november 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 9 februari 2005 tot en met 1 december 2005 ingetrokken en de over de periode van 9 februari 2005 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.218,13.
1.5. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het College het tegen het besluit van 2 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen het besluit van 26 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot het voor deze zaak van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Het College heeft in zijn besluit van 2 november 2006 de periode waarover is ingetrokken en teruggevorderd niet juist gemarkeerd. Gelet op de aan dit besluit ten grondslag liggende ambtelijke rapportage en de in hoger beroep op 26 februari 2009 door het College verstrekte nadere inlichtingen moet worden aangenomen dat het in deze zaak, zowel wat betreft de intrekking als wat betreft de terugvordering, gaat om de periode van 9 februari 2005 tot en met 31 december 2005. Daarbij betrekt de Raad dat de raadsman van appellant dit in zijn brief van 23 maart 2009 aan de Raad, waarin hij onder meer heeft gereageerd op de brief van het College van 26 februari 2009, niet heeft tegengesproken en dat uit de met die brief meegezonden bijlage blijkt dat de bijstand van appellant bij een in dit geding overigens niet aan de orde zijnd besluit van het College met ingang van 1 januari 2006 is ingetrokken.
4.3. Naar het oordeel van de Raad hebben het College en de rechtbank terecht de op 23 juni 2006 door appellant afgelegde en door hem ondertekende verklaring tot uitgangspunt genomen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant aan die verklaring mag worden gehouden. Hij kan zich in grote lijnen vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de door hem overgelegde bewijsstukken met betrekking tot zijn medische situatie. De Raad ziet evenwel in de overgelegde brief van neuroloog Hertzberger onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant datgene wat er tijdens het gesprek op 23 juni 2006 tegen hem is gezegd niet goed heeft kunnen horen en/of de tekst die hij heeft ondertekend niet goed heeft kunnen lezen.
4.5. Gegeven de op 23 juni 2006 afgelegde verklaring, lag het vervolgens op de weg van appellant om inlichtingen te verstrekken over (de saldi van) de onderhavige bankrekening gedurende de in geding zijnde periode dan wel met een bewijsmiddel te komen aan de hand waarvan kon worden vastgesteld dat hij bij de KBC Bank in Baarle Hertog niet over een bankrekening heeft beschikt. Appellant heeft deze inlichtingen, in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting, niet aan het College verstrekt. Als gevolg daarvan kan over de in geding zijnde periode het recht van appellant op bijstand niet worden vastgesteld.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, zodat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kunnen maken.
4.7. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ten tijde van belang gehanteerde beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.