[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2007, 06/6925 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het College opgegeven sedert 9 september 2002 woonachtig te zijn op het adres [adres] te ’s-Gravenhage.
1.2. Op grond van bij het College gerezen twijfels over de woonsituatie van appellant is op 7 januari 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres. Op dat adres was appellant niet aanwezig. Wel aanwezig was
[D.]s (hierna: [D. ]), hoofdbewoner van de woning, die meedeelde dat appellant niet bij hem woont en ook nooit bij hem gewoond heeft. Appellant komt slechts af en toe langs als er post voor hem is. Hij heeft geen kamer in de woning en betaalt geen huur. Nadat appellant is geconfronteerd met de verklaring van [D. ] heeft hij schriftelijk aangegeven sinds twee maanden niet meer woonachtig te zijn bij [D. ] en te verblijven bij zijn moeder en vrienden.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 1 december 2004 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres. Tevens heeft het College de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.005,16 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2006 voor de duur van een maand met 30% verlaagd omdat hij door schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.5. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 7 februari 2006 en 13 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van het besluit van 7 februari 2006 aangevuld in die zin dat het recht op bijstand over de daarin genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Intrekking en terugvordering
4.1.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant over de gehele in geding zijnde periode onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. De Raad verwijst hiertoe naar de door [D. ] op 7 januari 2005 afgelegde verklaring dat appellant nimmer op het adres [adres] te ’s-Gravenhage heeft gewoond. Aan de latere intrekking van die verklaring door [D. ] en de naderhand door hem afgelegde verklaringen kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen, te meer daar deze naderhand afgelegde verklaringen onderling tegenstrijdig zijn. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant voornamelijk geld heeft gepind bij automaten die niet in de nabijheid van dat adres zijn gelegen, dat de betreffende woning slechts beschikt over één slaapkamer en dat appellant geen contract noch betalingsbewijzen van huur van de betreffende woning kan overleggen. De door appellant in beroep ingebrachte verklaringen van [E.] en [F.] kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.1.3. De onder 4.1.2 genoemde gegevens bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonde, terwijl voorts onduidelijk is gebleven waar hij dan wel feitelijk verblijf hield. Het College heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet doorgegeven van het juiste woon- of verblijfadres het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.1.4. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 1 december 2004 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 1 december 2004 verleende bijstand terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig het vastgestelde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.2.1. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.1. heeft overwogen staat vast dat appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 1 december 2004 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen. Nu daarbij voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank, te weten dat het College terecht met toepassing van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand de bijstand heeft verlaagd met 30% voor de duur van een maand, voor onjuist te houden.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen ten aanzien van de intrekking en terugvordering en uit hetgeen onder 4.2 is overwogen ten aanzien van de maatregel vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.