[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2007, 06/1344 en 06/1374 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en R.J. Kok, werkzaam bij de gemeente Appingedam.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was met ingang van maart 2002 aangesteld als consulent Werk en Inkomen bij de afdeling Sociale Zaken. In de loop van 2003 is hem door zijn leidinggevende toegestaan tijdens werktijd de studie HBO Maatschappelijk Werk te gaan volgen, met inbegrip van een daarbij behorende stage. Dit heeft ertoe geleid dat appellant nog ten hoogste een dag per week voor het werk beschikbaar was. Op 13 april 2005 zijn over de studievoortgang afspraken gemaakt, die appellant op 29 april 2005 heeft ondertekend.
1.2. Bij brief van 3 augustus 2005 heeft het college appellant laten weten dat de toezegging over het studieverloop en de daarbij behorende faciliteiten onbevoegd was gedaan maar dat het college de toezegging dat appellant zijn opleiding kan afmaken, zal naleven. In dat verband heeft het college appellant verzocht binnen een week een overzicht (met bewijsstukken) te verschaffen van de tot dan toe behaalde studieresultaten en het tijdsbeslag dat in de toekomst nog met het volgen van onderwijs en eventuele stage gemoeid zal zijn. Omdat aangenomen werd dat appellant in de vakantieperiode geen onderwijs- of stageverplichtingen had, werd appellant gesommeerd zijn werkzaamheden voor de volledige betrekkingsomvang te hervatten.
1.3. Nadat appellant bij brief van 15 augustus 2005 een reactie had gegeven en daarbij een resultatenlijst 2003-2004 had overgelegd, heeft het college bij brief van 16 augustus 2005 om nadere concrete informatie gevraagd over de in de maanden juni, juli en augustus 2005 gevolgde lesuren, respectievelijk het aantal gewerkte stage-uren. Tevens heeft het college gezegd erop te rekenen dat appellant in de week van 22 augustus 2005 zijn werkzaamheden bij de afdeling Sociale Zaken weer hervat.
1.4. Toen duidelijk was dat appellant geen gehoor gaf aan de hem gegeven opdracht om de gevraagde informatie over zijn studie te verschaffen, heeft het college bij besluit van 18 oktober 2005 besloten appellant niet langer toe te staan de opleiding in werktijd te volgen. Appellant werd te verstaan gegeven met ingang van 20 oktober 2005 zijn werkzaamheden voor de volledige betrekkingsomvang te hervatten.
Na bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd bij beslissing van 24 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit).
1.5. Toen appellant op 26 oktober 2005 zonder geldige reden niet op het werk aanwezig was, heeft het college bij besluit van die datum besloten de bezoldiging met toepassing van artikel 3:1:1, vierde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst te staken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, op beide onderdelen, ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot het beëindigen van de studiefaciliteiten heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen verzoeken om bewijsstukken en overzicht van behaalde studieresultaten, zodat kon worden vastgesteld welke studieonderdelen appellant nog moest volgen. Dat kon tot meer inzichtelijkheid leiden van de studiebelasting. De rechtbank heeft uitvoerig uiteengezet dat appellant geen, althans in onvoldoende mate, gevolg heeft gegeven aan het verzoek om informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarop kunnen besluiten het appellant niet langer toe te staan de opleiding in werktijd te volgen.
2.2. Met betrekking tot het staken van de bezoldiging heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zonder toestemming verlof heeft opgenomen en met ingang van 26 oktober 2005 zonder toestemming niet op het werk is verschenen. Daarmee heeft appellant opzettelijk nagelaten in strijd met zijn verplichtingen zijn betrekking te vervullen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hierover naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Hij volgt de rechtbank in haar beslissing en hetgeen zij daartoe heeft overwogen. Hij kan appellant niet volgen in zijn grief dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar feiten en omstandigheden voorafgaande aan de brief van 3 augustus 2005. De rechtbank heeft de voorgeschiedenis in haar overwegingen betrokken voor zover dat relevant is voor het bestreden besluit. Aan aspecten die niet direct van belang zijn voor dat besluit, heeft de rechtbank voorbij kunnen gaan. Zo is bijvoorbeeld bij het bestreden besluit geen sprake van een ontslag - appellant is met ingang van 1 januari 2006 overgegaan in dienst van de ISD Noordoost - zodat aan opmerkingen daarover terecht geen aandacht is besteed. Voor zover er aanvankelijk wellicht onduidelijkheid is geweest bij appellant over de door het college gewenste informatie, is die door het latere concrete verzoek weggenomen. Ook de aanvankelijk gestelde korte termijn is verlengd. Pas op 18 oktober 2005 heeft het college zijn besluit genomen.
3.2. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grieven betreffende het door hem in oktober 2005 opgenomen verlof. De omstandigheid dat de afwezigheid tot 26 oktober 2005 is aanvaard, impliceert niet - en het herhaaldelijk geuite standpunt daarover was duidelijk - dat het college niet op goede gronden kon menen dat appellant (in ieder geval) op die datum opzettelijk naliet zijn betrekking te vervullen.
3.3. De Raad deelt niet de door appellant in zijn beroepschrift getrokken conclusie dat het college in strijd heeft gehandeld met het gestelde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft die conclusie gebaseerd op onduidelijkheden over het begin van de aan hem verleende studiefaciliteiten. Die onduidelijkheden zijn naar het oordeel van de Raad niet van direct belang voor de besluitvorming die voorwerp is geworden van het in deze uitspraak behandelde geschil en die blijkens deze uitspraak heeft mogen plaatsvinden.
4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.