[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 augustus 2007, 06/3946 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij brief van 17 maart 2009 heeft hij een toelichting op het hoger beroep gegeven en een groot aantal stukken naar de Raad gestuurd.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. van de Ven en S.M. Immens, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 6 september 1999 gestart met de opleiding Consulent Sociale Zaken, Werk en Inkomen bij Langhenkel Opleiding en Training B.V. te Heerde (hierna: Langhenkel). Langhenkel heeft de garantie gegeven dat appellant, indien hij de opleiding en de daarop volgende stage met goed resultaat zou afronden, op tenminste drie dagen per week, gedurende zes maanden tijdens de eerste 12 maanden na afloop van de opleiding en de stage werkzaam zal zijn. Aan appellant is op 31 maart 2000 het certificaat uitgereikt dat hij de hiervoor genoemde opleiding met goed gevolg heeft doorlopen. Aansluitend is appellant van 3 april tot 25 mei 2000 te werk gesteld. Langhenkel heeft geweigerd appellant nadien nog te werk te stellen. Bij arrest van 10 mei 2005 - voor zover van belang - heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch Langhenkel veroordeeld om aan appellant een bedrag van € 5.166,29, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 november 2000, te vergoeden, zijnde het bedrag dat appellant aan inkomen heeft gemist doordat Langhenkel de gegeven baangarantie gedurende een periode van 18 weken niet is nagekomen.
2. Bij besluit van 19 juli 2000 is appellant met ingang van 25 mei 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet toegekend. Bij besluit van 24 november 2005 zijn de kosten van de over de periode van 25 mei 2000 tot en met 28 september 2000 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.893,57 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant over die periode alsnog inkomsten uit achterstallig salaris heeft ontvangen. Bij besluit van 8 augustus 2006 is het tegen het besluit van 24 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het tegen het besluit van 8 augustus 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover zijn beroep ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
5.2. Vaststaat dat appellant over de periode van 25 mei 2000 tot en met 28 september 2000 bijstand heeft ontvangen. Vaststaat voorts dat het bedrag van € 5.166,29, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 november 2000, welk bedrag Langhenkel ingevolge het arrest van het Hof van 10 mei 2005 in juni en november 2005 aan appellant heeft betaald, schadevergoeding betreft wegens over genoemde periode gemiste inkomsten uit werk.
5.3. Met het onder 5.2 vermelde is gegeven dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de over de periode van 25 mei 2000 tot en met 28 september 2000 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 2.893,57 van appellant terug te vorderen. Vaststaat dat het terugvorderingsbesluit in overeenstemming is met het ter zake van terugvordering door het College gevoerde beleid. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan wordt afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit. Wel heeft het College, in afwijking van zijn beleid, volstaan met het terugvorderen van de netto aan appellant betaalde bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, evenmin als het College, dringende redenen om van terugvordering af te zien. De onvrede die appellant heeft over de afloop van het contract met Langhenkel en/of over het handelen van ambtenaren in dienst van de gemeente ’s-Hertogenbosch in het kader van zijn begeleiding naar werk, kunnen niet worden aangemerkt als dringende redenen om van terugvordering af te zien. Bij dringende redenen om van terugvordering af te zien moet immers in het algemeen worden gedacht aan onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van het besluit tot terugvordering. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken.
5.4. Hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat het besluit van 8 augustus 2006 in rechte niet kan worden gehandhaafd.
5.4.1. Van schending van regels omtrent het horen in bezwaar is niet gebleken. Het staat een bestuursorgaan vrij om te bepalen door wie hij zich bij een hoorzitting wil laten vertegenwoordigen. Het bestuursorgaan is niet verplicht om zich daarbij te laten vertegenwoordigen door de ambtenaar met wie de bijstandsgerechtigde doorgaans contact heeft of die bij de voorbereiding van het betreffende besluit betrokken is geweest.
5.4.2. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 19 juli 2000, zodat dat in rechte onaantastbaar is komen vast te staan. Zijn stelling dat de overeenkomst met Langhenkel aan te merken is als een voorliggende voorziening (wat daarvan verder ook zij), had hij naar voren kunnen brengen in het kader van een bezwaar tegen voormeld besluit van 19 juli 2000. Bij de beoordeling van het onderhavige geding kan die stelling niet meer worden betrokken.
5.4.3. Voorts is in het onderhavige geval de verjaringstermijn aangevangen op of omstreeks 3 augustus 2005 toen appellant door middel van het Rechtmatigheidonderzoekformulier WWB over de maand juli 2005 het College op de hoogte heeft gebracht van de betaling door Langhenkel. Van verjaring van de onderhavige vordering was derhalve in november 2005 zeker geen sprake.
5.4.4. Verder gaat het onderhavige geding slechts over besluitvorming ter zake van terugvordering van bijstand. De talrijke bezwaren die appellant heeft geuit tegen het handelen van Langhenkel en van medewerkers van de Gemeentelijke Sociale Dienst/AmSZ die betrokken zijn geweest bij het Trajectplan van Uitkering naar Werk, zijn niet te herleiden tot de onderhavige besluitvorming en kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit van 8 augustus 2006 leiden.
6. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.