[Appellant], wonende te [woonplaats]k (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 oktober 2007, 06/1452 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bennebroek (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Heemskerk en mr. S. Loeffen, beiden werkzaam bij de gemeente Bennebroek.
1. Bij besluit van 22 april 2003 is de bijstand van appellant met ingang van 15 november 2000 ingetrokken en zijn de kosten van de aan appellant van 15 november 2000 tot 1 april 2002 verleende bijstand tot een bedrag van € 8.791,30 van hem teruggevorderd.
1.1. Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd het standpunt dat appellant betrokken is geweest bij de exploitatie van een hennepkwekerij, dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting hiervan geen mededeling heeft gedaan en dat dientengevolge het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 12 augustus 2003 geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij brief van 11 juli 2005 heeft appellant aan het College verzocht het besluit van 22 april 2003 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 26 september 2005 heeft het College het verzoek van appellant afgewezen.
1.5. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit van 22 april 2003. Dit besluit is gehandhaafd bij het door appellant niet aangevochten besluit van 12 augustus 2003 en derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
4.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.3. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek aan het College een beroep gedaan op het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 februari 2004. Bij dat arrest is het bedrag waarop het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 5.000,-- en is de verplichting van appellant tot betaling aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit arrest van het Gerechtshof voor het College geen aanleiding behoefde te vormen het besluit van 22 april 2003 te herzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Hoewel het arrest van het Gerechtshof op zich wel als een nieuw gegeven kan worden aangemerkt, is geen sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5. Ook de door appellant gestelde onzorgvuldigheid van het onderzoek voorafgaand aan het besluit van 22 april 2003 kan niet worden gezien als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als onder 4.4 bedoeld. Appellant had deze grond immers reeds naar voren kunnen brengen in het kader van zijn bezwaar tegen dat besluit en in de beroepsprocedure, indien appellant tegen het besluit van 12 augustus 2003 beroep zou hebben ingesteld.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 december 2003, LJN AN9805) speelt de evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen, geen beslissende rol. De daarop gerichte grief van appellant treft derhalve geen doel.
4.7. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat het College bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van 11 juli 2005 af te wijzen.
4.8. In hetgeen door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.