ECLI:NL:CRVB:2009:BI4423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2011 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had per 1 september 2006 een betaalde baan. Het College heeft op 15 september 2006 het recht op bijstand opgeschort in afwachting van aanvullende gegevens van appellant. Vervolgens is op 9 oktober 2006 de bijstand ingetrokken omdat appellant de gevraagde gegevens niet tijdig had ingeleverd. Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt, waardoor het besluit van 9 oktober 2006 in rechte onaantastbaar is geworden.

Het College heeft op 20 december 2006 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus 2006 teruggevorderd. Dit besluit is door de rechtbank in stand gehouden. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de door hem ingeleverde inkomstenverklaring als bezwaarschrift tegen de intrekking van de bijstand had moeten worden aangemerkt, maar de Raad oordeelt dat dit niet het geval is. De Raad bevestigt dat de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand vaststaat en dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen.

De Raad overweegt verder dat het College beleid voert om in geval van dringende redenen van terugvordering af te zien. Appellant heeft echter geen dringende redenen kunnen aanvoeren die zouden rechtvaardigen dat het College van zijn beleid zou moeten afwijken. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/2011 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2008, 07/1099 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 september 2006 heeft appellant weer een betaalde baan.
1.2. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2006 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort in afwachting van door appellant te overleggen gegevens, waaronder de inkomstenverklaring over de maand augustus 2006. Bij besluit van 9 oktober 2006 is de bijstand van appellant met ingang van de datum van opschorting op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken, omdat de tot 30 september 2006 geboden termijn om de gevraagde gegevens in te leveren ongebruikt was verstreken. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaarschrift ingediend.
1.3. Bij besluit van 20 december 2006 zijn op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB de over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 804,11 netto van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 18 april 2007 heeft het College het besluit van 20 december 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat nu appellant tegen het besluit van 9 oktober 2006 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het betoog van appellant dat de door hem op 21 september 2006 ingeleverde inkomstenverklaring als bezwaarschrift tegen het besluit van 9 oktober 2006 aangemerkt had moeten worden kan niet slagen aangezien uit die verklaring op geen enkele wijze blijkt dat appellant bij het College om voorziening tegen de intrekking van de bijstand vraagt. De Raad volgt derhalve het oordeel van de rechtbank bij de aangevallen uitspraak dat de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2006 vaststaat.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 augustus 2006 van appellant terug te vorderen.
4.3. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het College het beleid, voor zover hier van belang, dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Bij de uitleg van het begrip dringende redenen heeft het College aansluiting gezocht bij de uitleg die in de rechtspraak van de Raad is gegeven aan het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het beleid van het College de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Naar door appellant ter zitting nader is toegelicht heeft de terugvordering van de bijstand zowel emotioneel als financieel een behoorlijke impact gehad. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad echter slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een uitkeringsgerechtigde. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. De Raad merkt in dit verband nog op dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4. Uit hetgeen in 4.3 is overwogen vloeit voort dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten tot volledige terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ