ECLI:NL:CRVB:2009:BI4411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-59 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor functie na functioneringstraject

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het ontslag van appellant wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1998 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden en had een functioneringstraject ondergaan om zijn gedrag jegens collega's en leidinggevenden te verbeteren. Ondanks deze begeleiding werd appellant op 1 februari 2006 eervol ontslagen. De minister van Justitie had in het bestreden besluit de houding van appellant tijdens gesprekken als reden aangevoerd voor het voortijdig beëindigen van het functioneringstraject en het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet onterecht heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. De Raad wijst erop dat de minister het functioneren van appellant vanaf 2000 in beschouwing heeft genomen, maar dat dit niet volledig juist was. De Raad stelt vast dat appellant in de periode tot 1 februari 2005 niet voldoende heeft laten zien dat hij in staat was om op een normale manier samen te werken. De Raad concludeert dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn tekortkomingen te verbeteren, maar dat hij deze kans niet heeft benut.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-. Tevens wordt bepaald dat de Staat der Nederlanden het door appellant betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.

Uitspraak

08/59 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2007, 06/6969 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Gijssel, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Horst, E.J. van Leusden en drs. L.C. Lepko, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Appellant is sinds 1998 aangesteld bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, aanvankelijk in de functie van arbeidsmedewerker PPS (salarisschaal 5) en laatstelijk in de functie senior medewerker arbeid (salarisschaal 7).
1.2. Naar aanleiding van enige incidenten is in april 2004 besloten dat appellant een functioneringstraject krijgt om zijn gedrag jegens collega’s en leidinggevenden te verbeteren onder de coachende begeleiding van zijn leidinggevende. Bij een op 9 juni 2005 vastgestelde beoordeling is besloten dat het functioneringstraject van appellant zou worden voorgezet en dat er in december 2005 een nieuwe beoordeling zou worden gemaakt. Inmiddels was appellant vanaf 14 maart 2005 overgeplaatst en werd A de leidinggevende die hem zou begeleiden. Daarnaast zou appellant, na de aanvankelijke bedoeling om hem de gelegenheid te geven een aanvullende opleiding te volgen, een coach krijgen. Op 28 oktober 2005, 2 november 2005 en 11 november 2005 hebben besprekingen van onder meer leidinggevende A met appellant plaatsgevonden.
1.3. Na een daarop gericht voornemen is appellant bij besluit van 27 december 2005 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 februari 2006 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. In afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie is het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 28 juli 2006 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
1.4. Bij de aangevallen uitspraak is - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, dat er in de kern op neer komt dat appellant niet ongeschikt is.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Voor de onderbouwing van de aanwezigheid van ongeschiktheid en de bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen heeft de minister in het bestreden besluit appellants functioneren vanaf 2000 in beschouwing genomen. De Raad kan de minister hier niet in volgen. Bij brief van 15 januari 2004 is appellant in kennis gesteld van zijn bevordering naar salarisschaal 7 vanaf 1 juli 2003 omdat appellant naar het oordeel van de leidinggevende goed en volledig functioneerde. Anders dan in het bestreden besluit is weergegeven is hierin niet eveneens vermeld, dat de leidinggevende bij appellant conflicthantering een ontwikkelpunt achtte. Zoals van de zijde van de minister ter zitting is verklaard mocht appellant op grond van deze brief begrijpen dat zijn functioneren in orde was. Bij dat gegeven is niet aanvaardbaar dat de minister thans het functioneren van appellant in de jaren vóór 2004 mede aangrijpt om de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie te adstrueren.
3.2. Aangezien van de zijde van de minister ter zitting is aangegeven dat het functioneren van appellant in 2004 en 2005 al voldoende grondslag bood voor het gegeven ontslag, zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit in zoverre stand kan houden.
3.2.1. Anders dan de rechtbank in navolging van het bestreden besluit heeft gedaan kan het oordeel over appellants functioneren in de periode tot 1 februari 2005 niet ontleend worden aan de op 9 juni 2005 vastgestelde beoordeling. Zoals van de zijde van de minister ter zitting is erkend, heeft de minister niet kunnen vaststellen dat de beoordeling na de vaststelling aan appellant is uitgereikt of toegestuurd. Bij gebreke van een bekendmaking van een besluit volgt geen inwerkingtreding en ontbreekt voor de belanghebbende de mogelijkheid om bezwaar te maken.
3.2.2. De gedingstukken uit de periode van januari 2004 tot medio juni 2005 laten, met uitzondering van de laatste maanden van 2004, veel incidenten en veelvuldig conflictueus gedrag van appellant jegens collega’s en leidinggevenden zien. De aan het einde van 2004 kennelijk ontstane verbetering in appellants functioneren werd in de eerste helft van 2005 tenietgedaan door een ernstig incident, waarbij appellant jegens zijn leidinggevende een agressieve houding aannam, hetgeen ook heeft geleid tot het opleggen van een schriftelijke berisping, waartegen appellant overigens geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Na zijn overplaatsing in maart 2005 heeft appellant geweigerd om tot samenwerking met de nieuwe collega’s te komen. In dit eerste functioneringstraject heeft appellant ondanks de intensieve begeleiding van leidinggevende L niet laten zien dat hij in staat was om op een normaal goede wijze met zijn collega’s en leidinggevenden om te gaan en samen te werken.
3.2.3. Het ten gevolge van de onvoldoende resultaten aangeboden vervolgtraject is voortijdig geëindigd door de houding van appellant in de onder 1.2 genoemde gesprekken. Blijkens het verslag van het gesprek van 28 oktober 2005 heeft appellant meermalen geantwoord dat hij zijn gedrag niet wil veranderen. Appellant heeft tijdens het gesprek van 11 november 2005 kenbaar gemaakt dat er onjuistheden in het verslag van het gesprek van 28 oktober 2005 staan zonder deze te benoemen en heeft hij geweigerd om de volgens hem benodigde aanvullingen of correcties op schrift te zetten. Eerst geruime tijd na het ontslagbesluit heeft appellant ontkend dat hij op 28 oktober 2005 (herhaaldelijk) geweigerd zou hebben zijn gedrag te willen veranderen.
3.2.4. De Raad is van oordeel dat de minister niet ten onrechte in de houding van appellant bij de hiervoor genoemde gesprekken aanleiding heeft mogen vinden om het functioneringstraject voortijdig te beëindigen en te concluderen dat appellant vanwege zijn structurele tekortkoming in de samenwerking en omgang met zijn collega’s en leidinggevenden ongeschikt was voor zijn functie. Indien het verslag van 28 oktober 2005 ten onrechte melding maakte van de weigering van appellant tot gedragsverandering, dan had het naar het oordeel van de Raad op appellants weg gelegen om dit bij de ontvangst van het verslag onmiddellijk aan zijn leidinggevenden duidelijk te maken. Op 11 november 2005 heeft appellant hiervoor voldoende gelegenheid gehad.
Door dit na te laten en evenmin - zo nodig - bij zijn leidinggevenden terug te komen van zijn weigering, heeft appellant wederom laten blijken dat bij hem de voor een goede vervulling van zijn functie benodigde eigenschappen ontbreken en heeft hij zelf de kans verspeeld op voortzetting van het vervolgtraject.
3.2.5. In verband met de kritiek van appellant op de tekortgeschoten begeleiding door een coach is de Raad van oordeel dat het vinden van een geschikte coach enige tijd kan vergen en dat de minister bij een eerste gesprek met de coach in september 2005 niet duidelijk tekort is geschoten. Appellants gedrag bij de hiervoor bedoelde besprekingen leidt ertoe dat aan de enigermate vertraagde start van de begeleiding door een coach geen betekenis toekomt.
3.3. Gelet op al het vorenstaande was er sprake van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, aanhef en eerste lid onder g, van het ARAR en is appellant voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn tekortkomingen te verbeteren, zodat de in 3.2 gestelde vraag bevestigend kan worden beantwoord. De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - komt dan ook met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
4. Nu de Raad op belangrijke onderdelen de gronden van de aangevallen uitspraak verbetert en de grieven van appellant ook betrekking hebben op die verbeterde gronden, vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de minister in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD