[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 november 2007, 07/348 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) heeft als rechtsopvolger van de minister een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 maart 2009 waar namens appellant is verschenen mr. A. Atema, advocaat te Leeuwarden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Lamberti en D. La Crois, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker administratie bij het team Opsporing Noord Oost Groningen 2 van de FIOD-ECD. Na een bij de FIOD-ECD ingediende klacht door een burger over het internetgedrag van appellant, is appellant op 9 maart 2006 door zijn teamleider L. aangesproken op zijn internetgedrag tijdens diensttijd. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Vervolgens hebben de teamleiders L. en C. een onderzoek uitgevoerd naar het internetgedrag van appellant. Aan appellant is per 9 maart 2006 de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd. Medio maart 2006 hebben de teamleiders een rapport uitgebracht van het door hen uitgevoerde onderzoek.
1.2. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek is appellant op 11 april 2006 meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant heeft op 26 april 2006 de gelegenheid gekregen om mondeling zijn zienswijze te geven. Appellant is vervolgens per 14 juli 2006 geschorst. Bij besluit van 4 september 2006, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 december 2006, is aan appellant met ingang van 6 september 2006 wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 20 december 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen, kort gezegd, dat genoegzaam is gebleken dat appellant, door in werktijd veelvuldig in te loggen op chat- en babbelboxen waarbij vaak sprake was van erotisch getinte contacten, op ontoelaatbare wijze gebruik heeft gemaakt van de door de dienst aan appellant ter beschikking gestelde computer en webcam. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat appellant met zijn handelwijze zijn werkgever in diskrediet heeft kunnen brengen en dat hij zichzelf in een kwetsbare, mogelijk chantabele, positie heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris dit internetgebruik terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen reden is om appellants gedrag niet toerekenbaar te achten. De zwaarte van de straf kon ten slotte de toetsing van de rechtbank doorstaan.
3. De Raad onderschrijft dit oordeel en de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
3.1. Een belangrijke basis voor het oordeel van de Raad vormen de verklaringen die appellant op 9 en 10 maart 2006 ten overstaan van L. en C. heeft afgelegd. Namens appellant is op de zitting gesteld dat hij tijdens deze gesprekken overstuur was en daarom alles heeft toegegeven. De Raad ziet echter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen, die gedetailleerde informatie bevatten. Niet goed denkbaar is dat appellant zonder grond deze informatie zou hebben verstrekt. Uit de verklaringen van appellant blijkt dat hij zeer regelmatig chat- en babbelboxen bezocht via zijn computer op de werkplek. Hij heeft verder verklaard dat hij MSN altijd open had staan. Verder blijkt uit de verklaringen dat appellants gedrag - zeker op seksueel gebied - als vergaand valt te bestempelen. Appellant heeft immers verklaard dat sommige MSN-contacten seksueel getint waren, dat hij seksueel getinte gebaren maakte voor de webcam en dat hij zeker twee keer via de webcam zijn ontblote geslachtsdeel heeft getoond aan internetcontacten.
3.2. Appellant heeft als grief aangevoerd dat hij geen uitzondering was. MSN en hotmail zijn volgens appellant op meerdere werkplekken bij de FIOD in Groningen geïnstalleerd of geïnstalleerd geweest, zowel op de flex-werkplekken als op de netwerkcomputers van een aantal (voormalige) collega’s. Appellant en zijn collega’s zijn nooit gecorrigeerd. Appellant weet niet of hij met het bezoeken van de babbelboxen een uitzondering vormde in vergelijking met zijn voormalige collega’s. De staatssecretaris had hiernaar een onderzoek moeten instellen. Nu dat niet is gebeurd, is het strafontslag onzorgvuldig voorbereid.
3.2.1. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van deze grief aan C. vragen gesteld over het internetgebruik onder de collega’s van appellant. Uit de antwoorden van C. blijkt dat internet vrijelijk toegankelijk is, maar dat bij anderen dan bij appellant niet gebleken is van signalen over misbruik van internet. Er was dan ook geen aanleiding voor een nader onderzoek onder de collega’s.
3.2.2. De Raad constateert dat appellant niets concreets heeft gesteld, op grond waarvan de staatssecretaris een nader onderzoek naar het internetgedrag van collega’s had moeten instellen. Bovendien is de Raad, met de staatssecretaris, van oordeel dat het internet-gebruik door appellant dermate veelomvattend en onoorbaar was, dat aannemelijk is dat hij wel degelijk een uitzondering op zijn collega’s vormde. Gelet op de verklaring van appellant van 9 maart 2006, heeft hij dat zelf ook begrepen. Hij heeft immers verklaard dat hij besefte dat hij met het internetgebruik zijn loopbaan op het spel zette. Ook tijdens het zienswijzegesprek op 26 april 2006 heeft appellant blijkens het verslag aangegeven dat hij zich bewust was dat wat hij deed, niet kon.
3.3. Verder heeft appellant als grief aangevoerd dat er geen duidelijke richtlijnen golden. Het gebruik van internet op de werkplek mocht wel, maar de condities waaronder dat gebruik werd getolereerd, waren niet nader uitgewerkt.
3.3.1. De Raad is van oordeel dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, voor een ieder, en dus ook voor appellant, duidelijk moet zijn geweest dat een dergelijk gebruik van de computer en de webcam, in elke werkomgeving als niet toelaatbaar zal worden beschouwd. Daarnaast is in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst geregeld dat het de ambtenaar in beginsel niet is toegestaan de hem ter beschikking staande of gestelde bedrijfsmiddelen anders dan voor de uitoefening van zijn functie te gebruiken. In deze regeling is dus een restrictie voor het gebruik van onder meer een computer aangegeven.
3.4. Appellant heeft geen gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de aan appellant verweten gedragingen hem niet toegerekend kunnen worden. De staatssecretaris was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. De Raad acht, gezien de aard en ernst van de gedragingen, de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.