ECLI:NL:CRVB:2009:BI4358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7148 WWB + 07-7149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van inkomen en heffingskorting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het College heeft de bijstand per 1 februari 2006 ingetrokken omdat het inkomen van appellanten hoger was dan de geldende bijstandsnorm. De Raad heeft vastgesteld dat het inkomen van appellanten € 1.221,38 bedroeg, wat boven de bijstandsnorm van € 1.201,20 (tot 1 juli 1996) en € 1.207,91 (vanaf 1 juli 1996) ligt. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten ten onrechte bijstand hadden ontvangen.

De Raad heeft geoordeeld dat de algemene heffingskorting moet worden meegerekend bij de middelen waarover appellanten redelijkerwijs konden beschikken. De appellanten voerden aan dat het College ten onrechte rekening had gehouden met deze heffingskorting, maar de Raad oordeelde dat deze korting volgens de WWB als inkomen moet worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het correct rapporteren van inkomen bij het aanvragen van bijstand en de rol van fiscale kortingen in de beoordeling van het recht op bijstand.

Uitspraak

07/7148 WWB
07/7149 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2007, 06/4403 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 maart 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellanten hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
1.3. Bij besluit van 10 november 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat bij de vaststelling of appellanten recht hebben op bijstand ten onrechte rekening is gehouden met de fiscale algemene heffingskorting. Volgens appellanten heeft het College namens hen en ten behoeve van hen de algemene heffingskorting voor 2006 aangevraagd en hebben zij daarna niets meer over de korting vernomen. Voorts hebben appellanten gesteld dat het College er niet zonder meer van uit mocht gaan dat appellante als minst verdienende partner recht zou hebben op uitbetaling van de volledige algemene heffingskorting. Appellanten hebben tevens verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 februari 2006 tot en met 13 september 2006, een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en dat die uitkering per maand € 977,30 exclusief vakantietoeslag en € 1.055,48 inclusief vakantietoeslag bedroeg.
4.2. De Raad is met de rechtbank en anders dan appellanten van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de algemene heffingskorting dient te worden gerekend tot de middelen waarover appellanten redelijkerwijs konden beschikken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB behoort deze heffingskorting in elk geval tot de middelen van appellanten en valt deze korting niet onder de in artikel 31, tweede lid, van de WWB opgenomen uitzonderingsbepalingen. De algemene heffingskorting dient naar oordeel van de Raad op grond van artikel 32 van de WWB als inkomen te worden aangemerkt voor zover zij betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In aanmerking genomen dat de algemene heffingskorting over het jaar 2006 € 1.990,-- bedroeg betekent het voorgaande dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode redelijkerwijs konden beschikken over een inkomen in verband met de algemene heffingskorting van € 165,83 per maand.
4.3. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat het College de algemene heffingskorting over 2006 heeft aangevraagd. Het College heeft deze stelling gemotiveerd betwist en in de gedingstukken zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. De Raad is evenmin gebleken dat het College ervan is uitgegaan dat appellante als minst verdienende partner recht zou hebben op uitbetaling van de volledige algemene heffingskorting.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat ten tijde hier van belang het inkomen van appellanten € 1.221,38 bedroeg. Aangezien dit meer is dan de destijds geldende bijstandsnorm van € 1.201,20 (tot 1 juli 1996) en € 1.207,91 (vanaf 1 juli 1996) is aan appellanten gedurende de hier te beoordelen ten onrechte bijstand verleend. Appellanten hebben van hun inkomen niet volledig melding gemaakt bij het College.
Nu als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zodat het College bevoegd was de bijstand met ingang van 1 februari 2006 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB