[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2007, 07/1515 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van de Waarsenburg. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. [Betrokkene] (verder: [betrokkene]) heeft over de periode 22 mei 2003 tot en met 30 april 2006 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat [betrokkene] vanaf de aanvang van de bijstand samenwoont met appellant, de vader van haar kind, heeft de Sociale Recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen, zijn observaties en waarnemingen verricht en zijn [betrokkene], appellant en diverse getuigen gehoord.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 16 juni 2006, heeft het College bij besluit van 30 juni 2006 de bijstand van [betrokkene] met ingang van 22 mei 2003 ingetrokken. Bij besluit van 3 oktober 2006 zijn de over de periode van 22 mei 2003 tot en met 30 april 2006 gemaakte kosten van bijstand van [betrokkene] teruggevorderd tot een bedrag van € 41.595,98. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [betrokkene] gedurende deze periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waarbij het gezamenlijk inkomen hoger is dan de bijstandsnorm en dat zij ten aanzien hiervan haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het College het voornoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 3 oktober 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het terugvorderingsbedrag gewijzigd is vastgesteld op € 35.894,76, zijnde de kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij gedurende de in geding zijnde periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2006 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB heeft gevoerd.
4.3. Aangezien uit de relatie van [betrokkene] en appellant op 15 maart 2003 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of [betrokkene] en appellant in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het feit dat [betrokkene] en appellant op afzonderlijke adressen in de Gemeentelijke Basisadministratie te Diemen staan ingeschreven hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat [betrokkene] en appellant gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. De Raad hecht daarbij belangrijke betekenis aan de door [betrokkene] op 30 mei 2006 ten overstaan van de Sociale Recherche afgelegde verklaring waaruit is af te leiden dat appellant sinds september 2003 4 à 5 keer per week bij haar verbleef en dan bij haar bleef slapen. Voorts heeft [betrokkene] verklaard dat zij de vakanties en de weekenden samen met appellant doorbracht in Hoenderloo. De verklaring, die door [betrokkene] per bladzijde is ondertekend, is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Niet is gebleken dat de Sociale Recherche daarbij ontoelaatbare druk op [betrokkene] heeft uitgeoefend. De verklaring van [betrokkene] vindt bevestiging in de in de perioden van 13 oktober 2005 tot 7 november 2005 en 20 februari 2006 tot en met 17 maart 2006 bij de woningen van [betrokkene] en appellant verrichte waarnemingen, in de voor de woningen van [betrokkene] en appellant over de periode van 25 april 2006 tot en met 4 mei 2006 verrichte observaties alsmede in de door buurtbewoners van de beide woningen afgelegde verklaringen. Het gezamenlijk verblijf van [betrokkene] en appellant in de weekenden en de vakanties in de stacaravan in Hoenderloo wordt eveneens door een getuige bevestigd. Verder stelt de Raad vast dat [naam collega], een collega van appellant, in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellant van september 2003 tot mei 2004. [betrokkene] heeft in haar verklaring bevestigd dat [naam collega] in de woning van appellant verbleef vanaf september 2003. Dat de inschrijving van [naam collega] op het adres van appellant tegen diens zin heeft plaatsgevonden en dat het verblijf van [naam collega] in de woning slechts een aantal dagen heeft geduurd is de Raad niet gebleken.
4.6. Gelet op het onder 4.5 overwogene staat naar het oordeel van de Raad in voldoende mate vast dat [betrokkene] en appellant ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [betrokkene] betaalde bijstand tot een bedrag van € 35.894,76 mede van appellant terug te vorderen.
4.7. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid ter zake van (mede)terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van zijn beleid had moeten afwijken.
4.8. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.