ECLI:NL:CRVB:2009:BI4318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1625 AKW + 05-1626 AKW + 06-1894 AKW + 08 - 4570 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank inzake kinderbijslag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Dordrecht met betrekking tot besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over kinderbijslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Svb die zijn recht op kinderbijslag voor zijn kinderen met terugwerkende kracht herzien. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft in een later besluit, gedateerd 30 juli 2008, een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, maar appellant is van mening dat de gehele periode van zeven jaar in aanmerking moet worden genomen voor schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat aanleiding geeft om te onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft de Svb in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding. De Raad heeft ook besloten dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) als partij in de procedure moet worden aangemerkt, gezien de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Raad is gedaan op 23 april 2009, waarbij het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor bepaalde periodes, maar het onderzoek is heropend voor de schadevergoeding.

De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat de Svb het betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op sociale zekerheid.

Uitspraak

05/1625 AKW, 05/1626 AKW,
06/1894 AKW, 08/4570 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 11 februari 2005, 03/1151, 03/1153 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 17 februari 2006, 05/523 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van der Waarde, thans advocaat te Rotterdam, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting stond gepland voor 31 januari 2008, maar op verzoek van de Svb is deze zitting uitgesteld. Bij brief van 21 januari 2008 had de Svb laten weten de bestreden besluiten niet langer te handhaven.
Bij brief van 30 juli 2008 heeft de Svb de Raad een tweetal besluiten van dezelfde datum doen toekomen.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb bij brief van 10 oktober 2008 een nadere uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij een drietal besluiten van 28 juni 2001 heeft de Svb het recht op kinderbijslag voor een aantal kinderen van appellant met terugwerkende kracht herzien. Bij twee besluiten op bezwaar van 11 november 2003 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen deze besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 19 november 2004 heeft de Svb van appellant de te veel betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Het bezwaar hiertegen is bij besluit op bezwaar van 4 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen in zowel aangevallen uitspraak 1 als aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Aangevallen uitspraak 1 heeft betrekking op de besluiten van 11 november 2003, terwijl aangevallen uitspraak 2 ziet op het besluit van
4 mei 2005.
3.1. In het herziene besluit op bezwaar van 30 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 28 juni 2001 gegrond verklaard en deze besluiten ingetrokken. In dit besluit heeft de Svb tevens een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.
3.2. In het tweede besluit van 30 juli 2008 heeft de Svb het besluit van 19 november 2004 met betrekking tot de terugvordering ingetrokken en vastgesteld dat appellant over het tweede kwartaal van 1999 te veel kinderbijslag heeft ontvangen en dat dit bedrag inmiddels was verrekend.
3.3. In een reactie van 29 augustus 2008 op het bestreden besluit heeft mr. Van der Waarde laten weten het hoger beroep nog niet te willen intrekken, aangezien een besluit omtrent de wettelijke rente ontbreekt, nog geen proceskosten in beroep en hoger beroep zijn toegekend en zowel de berekening als de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk te vinden.
4.1. De Raad stelt vast, gezien het hiervoor vermelde, dat met het bestreden besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant. Dit beroep wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Aangezien niet is gebleken dat voor appellant enig belang resteert bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de besluiten van 11 november 2003, dient zijn hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2. Met betrekking tot het geschil omtrent de terugvordering stelt de Raad vast dat hieromtrent door de Svb een gewijzigd standpunt is opgenomen in het besluit van eveneens 30 juli 2008. Met dit besluit is het eerdere besluit van 4 mei 2005 komen te vervallen, waardoor vaststaat dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling hiervan. Het hoger beroep voor zover gericht tegen aangevallen uitspraak 2 moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet meer in geding is de periodes waarover appellant recht heeft en heeft gehad op kinderbijslag en de hoogte daarvan. Het beroep, voor zover geacht gericht te zijn tegen dit gedeelte van het bestreden besluit, moet ongegrond worden verklaard.
5. Met betrekking tot de geschilpunten die partijen nu nog verdeeld houden overweegt de Raad als volgt.
5.1. Wettelijke rente
Uit de gedingstukken blijkt dat de Svb op 10 oktober 2008 een besluit heeft genomen omtrent de berekening en de hoogte van de wettelijke rente. Hieruit volgt dat de Svb aan deze grief tegemoet is gekomen.
5.2. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.2.1. In het bestreden besluit, aangevuld bij brief van 10 oktober 2008, heeft de Svb aan appellant een schadevergoeding van € 2.000,-- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Daarbij heeft de Svb medegedeeld dat uit zijn beleid volgt dat de Svb een schending van de redelijke termijn aanneemt indien de Svb betrokkene onredelijk lang van toegang tot de rechter heeft afgehouden. Hiervan is sprake als de bezwaarprocedure langer dan zes maanden heeft geduurd en de totale procedure minimaal twee jaar heeft geduurd vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ingediend. In dit geding heeft de Svb aangenomen dat de voor zijn rekening komende periode in eerste instantie de bezwaarperiode van 31 juli 2001 tot 11 november 2003 is en vervolgens de zeven maanden gelegen tussen het moment waarop de Svb had laten weten de besluiten op bezwaar niet te handhaven en het moment waarop het bestreden besluit is genomen.
5.2.2. Namens appellant is betoogd dat hij de gehele periode, vanaf ontvangst bezwaarschrift op 31 juli 2001 tot het nieuwe besluit op bezwaar van 30 juli 2008, door de Svb van de rechter is afgehouden en dat derhalve de periode waarover schadevergoeding betaald zou moeten worden zeven jaar is.
5.2.3. De Raad overweegt als volgt.
5.2.4. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 11 juli 2008, (LJN BD7033) en 26 januari 2009, (LJN BH1009), stelt de Raad voorop dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad laat daarbij wegen dat op grond van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de behandeling van - onder andere - socialezekerheidszaken bijzondere aandacht vereist.
5.2.5. In dit geding is de termijn aangevangen met de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift op 1 augustus 2001 en is geëindigd op 23 april 2009, de datum van deze uitspraak. De totale procedure heeft derhalve zeven jaar en ruim acht maanden geduurd. Heeft - zoals in deze zaak - de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.2.6. Voor dit geding leidt dit tot het volgende.
5.2.7. De Raad kan de namens appellant ingenomen stelling dat de gehele periode vanaf bezwaarschrift tot aan het nieuw genomen besluit op bezwaar aan de Svb moet worden toegerekend, niet onderschrijven. Naar het oordeel van de Raad moet in ieder geval de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 augustus 2001 tot het besluit op bezwaar van 11 november 2003 aan de Svb worden toegerekend. Deze periode bedraagt twee jaar en ruim drie maanden. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de Svb de redelijke termijn heeft overschreden. Teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen zich hieromtrent uit te laten, en gezien het hieronder gestelde, zal de Raad het onderzoek, op grond van artikel 8:68 van de Awb, heropenen voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betreft. In dat onderzoek zal ook aan de orde komen of meer periodes dan hiervoor genoemd aan de Svb moeten worden toegerekend.
5.2.8. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 18 december 2003 en heeft uitspraak gedaan op 11 februari 2005 voor zover het aangevallen uitspraak 1 betreft. De rechtbank heeft derhalve binnen een termijn van anderhalf jaar uitspraak gedaan. Niet gezegd kan worden dat in deze fase de redelijke termijn is overschreden.
5.2.9. De Raad heeft het hoger beroepschrift ontvangen op 10 maart 2005. Tot de uitspraak van heden, 23 april 2009, zijn vier jaar en ruim een maand verstreken. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.2.10. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5.3. Proceskosten
In het bestreden besluit heeft de Svb aan appellant vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de periodes van het recht op kinderbijslag en de hoogte daarvan;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/1400 BESLU, 09/1401 BESLU,
09/1402 BESLU, 09/1403 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Svb;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/1396 BESLU, 09/1397 BESLU,
09/1398 BESLU, 09/1399 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 180,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) R. Roeland.
IJ