op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 7 en 8 april 2008, 06/2287 en 06/2288 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 april 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 25 november 1999 tot 14 december 2005, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant als eigenaar van een woning met drie appartementen geregistreerd stond. De waarde van deze op 10 augustus 2001 aangekochte appartementen is door een lokale makelaar getaxeerd op $ 34.000,-- (omgerekend naar de wisselkoers op 1 augustus 2001 € 38.837,20). Sociaal rechercheurs van de afdeling Controle & Opsporing van de sociale dienst Amsterdam hebben eveneens een onderzoek ingesteld, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, verhoor van appellant en verhoor van getuigen. De bevindingen van deze onderzoeken zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 20 december 2005 respectievelijk 19 januari 2006 de bijstand van appellant te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 14 december 2005 respectievelijk in te trekken over de perioden van 10 augustus 2001 tot en met 15 augustus 2003 en van 1 december 2004 tot en met 30 november 2005. Bij besluit van 14 maart 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Op 28 oktober 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Appellant is herhaaldelijk, laatstelijk bij brief van 21 december 2005, verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Gevraagd zijn onder meer het huurcontract, het kentekenbewijs van de auto van appellant, informatie afkomstig van het Bureau Kredietregistratie te Tiel, een prijslijst en het laatste afschrift van zijn creditcard. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijnen hieraan volledig gevolg gegeven. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 14 maart 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College het tegen het besluit van 10 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen tegen deze uitspraken hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. De uitspraak op het beroep tegen besluit 1 (06/2287)
4.1.1. De intrekking van de bijstand over de periode van 10 augustus 2001 tot en met
15 augustus 2003 rust op de grond dat aan appellant over die periode ten onrechte bijstand is verleend, omdat hij over vermogen beschikte boven de toepasselijke vermogensgrens en het College hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Met de rechtbank ziet de Raad op grond van de gedingstukken geen grond om aan de juistheid van die grond te twijfelen. Aan de stelling van appellant dat de waarde van de drie appartementen aanzienlijk lager was dan het College heeft aangenomen, gaat de Raad voorbij, omdat deze niet is onderbouwd. De Raad volgt appellant ook niet in zijn stelling dat sprake was van een in aanmerking te nemen schuld. Naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval aan deze beide voorwaarden is voldaan.
4.1.2. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 30 november 2005 rust op de grond dat appellant vanaf 1 december 2004 voor de sociale dienst oncontroleerbare werkzaamheden heeft verricht, waardoor het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel de rapportage van de sociaal rechercheurs en de onderliggende processen-verbaal voldoende grondslag bieden om aan te nemen dat appellant in die periode op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De stelling dat hij voor de eigenaar van de winkel geen betaalde werkzaamheden verrichtte, ziet er aan voorbij dat het gaat om werkzaamheden waarvoor hij een beloning had kunnen bedingen en dat hij die werkzaamheden onverwijld eigener beweging had moeten melden. Door dit na te laten, is de omvang van die werkzaamheden en daarmee (de omvang van) het recht op bijstand niet meer vast te stellen.
4.1.3. Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat het College bevoegd was de bijstand over de zojuist besproken perioden in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.1.4. De Raad stelt vervolgens vast dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 14 december 2005 niet is aangevochten.
4.1.5. Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak met registratienummer 06/2287 komt, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4.2. De uitspraak op het beroep tegen besluit 2 (06/2288)
4.2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van het beroep tegen besluit 2 en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat de gevraagde, nog ontbrekende gegevens noodzakelijk waren voor een juiste beantwoording van de in het kader van de toepassing van het Bbz 2004 te beantwoorden vraag of al dan niet sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
4.2.2. Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak met registratienummer 06/2288 moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet in beide gedingen geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/2287, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/2288.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.