[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 april 2008, 07/3381 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 15 september 2004 heeft het College de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 februari 2000 tot en met 9 april 2000 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.894,16 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 15 september 2004 heeft het College appellant medegedeeld dat hij hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering aan mevrouw [M.] ( hierna: [M.]) en dat er nog een bedrag van € 20.585,10 van hem wordt teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het besluit van 5 januari 2005 ingetrokken en het bezwaar van appellant ten aanzien van de medeterugvordering gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat appellant hoofdelijk aansprakelijk wordt geacht voor de terug te vorderen bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 februari 1999. Het College heeft de vordering in overeenstemming hiermee verlaagd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 16 maart 2006.
1.5. Bij uitspraak van 14 augustus 2006 heeft de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2006 vernietigd voor wat betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 mei 1998 en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College op 23 oktober 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Dit beroep is doorgezonden naar de Raad in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van 14 augustus 2006.
1.7. Bij uitspraak van 23 januari 2007 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van 14 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Bij uitspraak van 17 april 2007 heeft de Raad het verzet van appellant tegen de uitspraak van 23 januari 2007 ongegrond verklaard. Voorts heeft de Raad bij brief van 17 april 2007 het beroep, voor zover dat met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 23 oktober 2006, ter verdere behandeling naar de rechtbank verwezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 oktober 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder:
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 14 augustus 2006 heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij de periode van de medeterugvordering gewijzigd in 28 mei 1998 tot en met 14 februari 1999 en de vordering verlaagd tot een bedrag van € 8.448,34.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit besluit de uitspraak van 14 augustus 2006 in acht genomen en hieraan volledig uitvoering gegeven. Eiser heeft voorts geen gronden aangevoerd op grond waarvan zou blijken dat verweerder niet of een onjuiste uitvoering aan deze uitspraak heeft gegeven.
Nu het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank door de CRvB niet-ontvankelijk is verklaard, is de uitspraak van 14 augustus 2006 in gezag van gewijsde gegaan. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank in het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar heeft uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat de argumenten die eiser in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd al bij de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2006 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de samenwoning van eiser en [M.] over de periode van 28 mei 1998 tot en met 14 februari 1999. De argumenten van eiser kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het (thans) bestreden besluit. Ook hetgeen eiser te zitting nog heeft opgemerkt, leidt niet tot een ander oordeel.
3.1. De Raad onderschrijft deze overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank volledig en maakt deze tot de zijne. In hetgeen appellant in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
3.2. Uit hetgeen onder 2 en 3.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.