[Appellante], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2006, 05/3907 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 februari 2009 heeft appellante de gronden van het hoger beroep nader aangevuld en enkele stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.J.M.A. Clerx.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen.
1.2. Appellante, geboren [in] 1960, is vanaf 1983 werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster/kosteres totdat zij op 8 mei 1991 uitviel wegens psychische decompensatie. In verband hiermee is haar met ingang van 8 mei 1992 (onder andere) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) is deze uitkering per 1 februari 1995 beëindigd. Aansluitend ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In 1996, 1997 en 1998 maakte appellante enkele ziekteperioden door in verband met psychische klachten en een tennisarm. Bij besluit van 18 augustus 1998, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 februari 2000, heeft het Uwv geweigerd aan appellante ingaande 2 juni 1998 een Ziektewetuitkering toe te kennen. Bij uitspraak van 3 juli 2001 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 21 februari 2000 vernietigd. Het Uwv heeft vervolgens weer een ZW- en een WAO-uitkering aan appellante toegekend.
1.3. In 2003 heeft het Uwv in Spanje, waar appellante sinds 1999 woont, een medisch onderzoek laten verrichten door het Instituto Nacional de Seguridad Social (INSS). De in het medisch rapport E 213 van 22 mei 2003 vervatte onderzoeksbevindingen waren voor verzekeringsarts L.J. Schaap aanleiding appellante op te roepen voor een psychiatrische expertise in Nederland. Op 29 oktober 2004 heeft de psychiater W.J. Lubberding een rapport uitgebracht over de gezondheidstoestand van appellante. Vervolgens heeft verzekeringsarts Schaap op 4 november 2004 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Uitgaande van de medische beperkingen van appellante heeft de arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgings Systeem (CBBS) een viertal geschikte functies voor haar geselecteerd, waarin appellante een zodanig inkomen kon verdienen, dat er ten opzichte van de maatgevende arbeid als kosteres/huishoudster geen verlies aan verdienvermogen bestond. Bij primair besluit van 13 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per
27 juni 2005 ingetrokken.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de uitspraak van de rechtbank niets is terug te vinden over het causaal verband tussen het door de vroegere werkgever gepleegde seksueel misbruik en de medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante. Ook de artsen die appellante in opdracht van het Uwv hebben onderzocht, zouden aan dat punt onvoldoende aandacht hebben besteed. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte van uit is gegaan, dat ze in haar arbeid als kosteres 38 uur per week werkzaam was; in feite werkte zij 70 uur per week. In de, in rubriek I van deze uitspraak vermelde, brief van
28 februari 2009 heeft de echtgenoot van appellante aangegeven dat appellante naar aanleiding van de intrekking van haar uitkering weer aan het werk is gegaan, maar dat zij haar werkzaamheden als gevolg van allerlei ziekteverschijnselen na enkele maanden heeft moeten staken. Overgelegd zijn – onder meer – gegevens omtrent een spoedopname in een Spaans ziekenhuis en een lijst van voorgeschreven medicijnen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 27 juni 2005 terecht heeft gesteld op minder dan 15% in de zin van de WAO. Daarbij spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
4.3. Blijkens het gedetailleerd medisch rapport E 213 van 22 mei 2003 heeft de INSS-arts dr. C. Braccini Martinez bij appellante de diagnose posttraumatisch depressief syndroom gesteld en heeft hij beperkingen aangegeven met betrekking tot de psychische belastbaarheid. Hij achtte appellante in staat om regelmatig lichte arbeidswerkzaamheden te verrichten. Verder adviseerde hij medische behandeling en psychotherapie voor haar klachten en achtte hij een nieuw onderzoek gewenst op 30 april 2004. Het Uwv heeft appellante in oktober 2004 opgeroepen voor onderzoek in Nederland door een verzekeringsarts en een psychiater. In zijn rapport van 29 oktober 2004 is de psychiater W.J. Lubberding op basis van een anamnese, een biografie en het door hem verrichte psychiatrisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellante als gevolg van jarenlang seksueel misbruik sprake was van een posttraumatische stressstoornis, gedeeltelijk in remissie. Daarnaast had appellante klachten over pijn en vermoeidheid in de benen. Indien appellante zich in Spanje onder behandeling zou stellen van een psychiater voor een (ondersteunend) gesprekscontact en er rekening gehouden zou kunnen worden met een aantal factoren waarbij ze niet op voorhand met haar verleden zou worden geconfronteerd, leken er hem niet al te veel belemmeringen te bestaan voor het verrichten van arbeid. Verzekeringsarts Schaap heeft appellante op 28 oktober 2004 onderzocht. Met inachtneming van de bevindingen van Lubberding heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen aangegeven in de rubrieken ‘persoonlijk functioneren’ (concentreren en verdelen van de aandacht), ‘sociaal functioneren’ (emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken met mannen alleen in een ruimte, confrontatie met katholieke instellingen), ‘dynamische handelingen’ (duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk), ‘statische houdingen’ (staan tijdens het werk, boven schouderhoogte actief zijn) en ‘werktijden’ (niet ’s nachts, gemiddeld 8 uur per dag, 40 uur per week). In de door appellante overgelegde medische gegevens uit Spanje zag verzekeringsarts Schaap geen aanleiding de FML bij te stellen. Ook de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft in haar rapportage van 28 juni 2005 aandacht besteed aan de door appellante verstrekte informatie van behandelend artsen in Spanje, waarin – onder meer – melding wordt gemaakt van bloedarmoede, astmatische bronchitis, depressie en te hoog cholesterol. Zij heeft beargumenteerd aangegeven, waarom er geen nieuwe medische feiten zijn waaruit zou blijken dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat of nog verder zouden moeten worden bijgesteld. Wel heeft zij aangegeven dat er geen medische reden is om beperkingen aan te nemen ten aanzien van concentreren en verdelen van de aandacht. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. Daaraan kan de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie niet afdoen, nu deze dateert van geruime tijd na de in dit geding ter beoordeling staande datum, 27 juni 2005. Wel zouden de overgelegde verklaringen aanleiding kunnen vormen voor een herbeoordeling door het Uwv van de aanspraken van appellante op WAO-uitkering op een latere datum wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.4. Met betrekking tot de grief van appellante dat het Uwv de urenomvang van de maatgevende arbeid als kosteres/huishoudster ten onrechte heeft gesteld op 38 uur per week, wijst de Raad erop dat het voor appellante niet tot een gunstiger resultaat zou leiden indien zou worden uitgegaan van 70 uur per week.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.