ECLI:NL:CRVB:2009:BI4162
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T.L. de Vries
- M.M. van der Kade
- L.J.A. Damen
- Rechtspraak.nl
Vaststelling vervolgdagloon WAO en toepassing van artikel 46 van Verordening 1408/71
In deze zaak gaat het om de vaststelling van het vervolgdagloon van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die zowel in Nederland als in Duitsland heeft gewerkt, ontving vanaf 28 augustus 1997 een WAO-uitkering. In 1998 werd hem ook een Duitse uitkering toegekend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de WAO-uitkering van appellant vastgesteld op € 29,94 bruto per dag, maar met ingang van 25 juli 2000 werd deze uitkering verlaagd naar € 3,11 per uitkeringsdag. Dit leidde tot een bezwaar van appellant, die stelde dat de periode van therapeutische werkzaamheden niet correct was meegeteld bij de berekening van zijn uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv terecht de periode van therapeutische werkzaamheden niet heeft meegeteld, omdat deze werkzaamheden zijn verricht na de toekenning van de WAO-uitkering. De Raad verwijst naar artikel 46, tweede lid, van Verordening 1408/71, dat bepaalt dat alleen tijdvakken die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis zijn vervuld, meetellen voor de berekening van de pro rata breuk. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om de zienswijze van het Uwv te weerleggen en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier hebben uitgesproken. De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.