[appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2008, kenmerk BZ 8185, JZ/B60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.T.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Appellante, geboren op 1 juli 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Zij heeft verder gevraagd in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter verbetering van levensomstandigheden en/of een periodieke uitkering alsmede een vergoeding van of tegemoetkoming in kosten van huishoudelijke hulp, van deelname aan het maatschappelijk verkeer en van behandeling van diverse klachten en pijnen.
1.2. Verweerster heeft hierop afwijzend beslist in een besluit van 13 december 2007. In het besluit van 17 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerster het besluit van 13 december 2007 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerster overwogen dat in onvol-doende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
2.1. De Raad moet antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op wat appellante in beroep heeft aangevoerd, stand kan houden. Hierover overweegt de Raad het volgende.
2.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.3. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid van de Wet.
2.4. Als relevante gebeurtenissen heeft appellante naar voren gebracht dat zij getuige is geweest van de arrestatie van haar vader, dat haar vlucht en de evacuatie naar het HBS- gebouw in Semarang vanuit een levensbedreigende situatie en onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat haar evacuatie naar de haven van Semarang vanuit een levensbedreigende situatie en onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat zij op jeugdige leeftijd is geconfronteerd met zware mishandeling van haar zus.
2.5. Met betrekking tot het door appellante getuige zijn geweest van de arrestatie van haar vader onderschrijft de Raad de opvatting van verweerster dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet is gebleken dat appellante bij de arrestatie van haar vader geconfronteerd is geweest met extreem geweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet, te weten executie, doodslag of zware mishandeling. Appellante heeft over deze gebeurtenis in algemene woorden verklaard. De jongere zus van appellante heeft meer specifiek het volgende verklaard over de arrestatie. Een Japanse soldaat sloeg haar vader op zijn hoofd met de kolf van een geweer en schopte hem met een zwaarbelaarse voet herhaaldelijk vooruit. Andere soldaten porden hun roetjing’s tegen het lichaam van haar vader. De soldaten duwden haar vader ruw in de wagen, waarbij hij zijn hoofd stootte. De Raad overweegt hierover dat uit de verklaringen van appellante en haar jongere zus niet is kunnen blijken van welke gebeurtenissen appellante getuige is geweest. Uit de verklaring van de jongere zus blijkt niet dat appellante bij de door deze zus omschreven gebeurtenissen aanwezig is geweest. Bovendien valt niet uit te sluiten dat door de zeer jeugdige leeftijd van de jongere zus ten tijde van de gebeurtenissen - zij was toen vier jaar - de herinnering niet geheel nauwkeurig is, ook al beleeft de zus dat nu anders. Ten slotte zijn de door de jongere zus beschreven gebeurtenissen voor de familieleden zeker ingrijpend te noemen, echter ze kunnen naar het oordeel van de Raad niet worden beschouwd als extreem geweld zoals hiervoor genoemd.
2.6. Met betrekking tot de vlucht en de evacuatie van appellante naar het HBS-gebouw in Semarang overweegt de Raad dat uit de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende is komen vast te staan dat appellante hierbij direct en persoonlijk betrokken is geweest bij ernstige ongeregeldheden. Deze voorhanden zijnde gegevens betreffen de relatiedossiers, het aanvraagformulier van appellante en de door appellante ingebrachte getuigenverklaringen. Appellante heeft verklaard over de voor haar angstige gebeurtenis dat allen zich op een avond in het huis in Semarang verzamelden en dat zij niet naar buiten mochten. Buiten was er kabaal. Later heeft appellante begrepen dat de pemoeda’s het gezin wilden vermoorden, maar dat dit is belet door de buurman. Omdat daarmee - gelukkigerwijs - is belet dat appellante daadwerkelijk is geconfronteerd met geweld door de pemoeda’s, doet zich niet een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Wet voor. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt ook niet van directe betrokkenheid van appellante bij ernstige ongeregeldheden tijdens de evacuatie naar het HBS-gebouw, welke evacuatie plaatsvond onder bescherming van de Engelsen.
2.7. Hetgeen de Raad hiervoor onder overweging 2.6 heeft verwoord geldt ook voor de evacuatie naar de haven van Semarang. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken dat appellante direct betrokken is geweest bij ernstige ongeregeldheden, noch dat appellante zelf gericht werd beschoten.
2.8. Ten slotte heeft appellante in beroep gesteld dat verweerster ten onrechte in het bestreden besluit niets heeft overwogen over hetgeen appellante tijdens de mondelinge behandeling in bezwaar heeft verteld. Appellante heeft toen verteld dat zij op jeugdige leeftijd werd geconfronteerd met zware mishandeling van haar zus, gepleegd door de eigenaren van een stukje vlees dat deze zus had meegenomen. Hierover overweegt de Raad dat weliswaar sprake is van een omissie maar dat dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit hoeft te leiden. Duidelijk is immers dat deze gebeurtenis niet onder de Wet kan vallen, nu van een handeling door of namens de strijdende partijen geen sprake is.
2.9. Uit een en ander volgt dat deze door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard. De Raad merkt nog op dat met het voorgaande zeker niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.