[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2007, 07/3431 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Voor appellant is mr. Fischer verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma, advocaat te 's-Gravenhage, en H.D. Visser, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Binnen de gemeente Rotterdam is vanaf 1 januari 2006, eerst in het kader van de Welzijnswet 1994 en per 1 januari 2007 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo), een nieuwe aanpak opgezet voor maatschappelijke opvang in de vorm van opvang van dak- en thuislozen. Deze aanpak, die de naam Centraal Onthaal heeft gekregen, is erop gericht een bestaan als dakloze zoveel mogelijk te voorkomen en te bekorten en elk individu zo snel mogelijk naar zijn hoogst haalbare niveau van zelfredzaamheid te brengen. Hierbij zijn onder meer de volgende uitgangspunten van toepassing:
- elk in Rotterdam in de maatschappelijke opvang verblijvend individu dat gebruik wil (blijven) maken van de opvang wordt via een centrale intake geregistreerd; mensen die voor het eerst aanspraak maken op opvang moeten zich bij deze centrale intake melden;
- de centrale intake wordt verzorgd door de gemeente en vindt op één plek plaats, te weten de balie van Centraal Onthaal in het gebouw van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam;
- de centrale intake houdt in dat de melding wordt geregistreerd; voorts wordt beoordeeld of de persoon die zich meldt kan worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang;
- indien de persoon die zich aanmeldt tot de doelgroep behoort wordt hem of haar een pasje verstrekt;
- de centrale registratie en de pasjesregeling zijn verplicht voor de passantenverblijven, nachtopvang, sociale pensions, begeleid wonen en ambulante woonbegeleiding;
- voor de dagopvang is een pasje niet verplicht.
Om toegelaten te kunnen worden tot de voorzieningen van Centraal Onthaal dient de dakloze blijkens de Beleidsregels Centraal Onthaal van 17 september 2007 (Stadskrant Rotterdam, week 39 van 2007) 23 jaar of ouder te zijn, rechtmatig in Nederland te verblijven, een binding met de regio Rotterdam te hebben, de thuissituatie te hebben verlaten en zich zonder opvang niet te kunnen handhaven in de samenleving.
1.2. Appellant, die de Macedonische nationaliteit heeft, heeft zich op 23 mei 2007 bij de balie van Centraal Onthaal gemeld om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang. Omdat noodzakelijke gegevens ontbraken om het verzoek om toelating te kunnen beoordelen is hij in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. Op 19 juli 2007 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor toelating tot de maatschappelijke opvang. Zijn verzoek om toelating is afgewezen omdat hij niet aan de voorwaarden voldeed.
1.3. Appellant heeft op 23 juli 2007 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 juli 2007.
1.4. Het College heeft bij brief van 3 augustus 2007 kennis gegeven van zijn standpunt dat de motivering van het besluit van 19 juli 2007 dient te worden gewijzigd. Appellant wordt niet tot de maatschappelijke opvang toegelaten omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.5. Het College heeft het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 19 juli 2007 bij besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard. Het College handhaaft zijn standpunt dat appellant niet wordt toegelaten tot de maatschappelijke opvang omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.
2.2.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.2.2. Bij brief van 12 februari 2008 is namens appellant een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
2.2.3. Appellant is op 4 maart 2008 toegelaten tot de maatschappelijke opvang. Het besluit tot toelating berust op het standpunt van het College dat appellant toen een brief van de IND kon overleggen waaruit bleek dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van het generaal pardonbeleid.
2.2.4. Appellant heeft daarin aanleiding gevonden om het verzoek om voorlopige voorziening in te trekken.
2.2.5. Appellant heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gehandhaafd. Hij heeft een beroep gedaan op de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de artikelen 13 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH), en de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (hierna: IVESCR). Met betrekking tot het EVRM heeft appellant verwezen naar arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).
2.2.6. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het persisteert bij zijn standpunt dat appellant ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef waardoor hem op grond van het koppelingsbeginsel geen toegang tot de maatschappelijke opvang toekwam. Het heeft voorts bestreden dat de toepassing van dit beginsel zou moeten wijken voor de toepassing van bepalingen van verdragen waarop appellant een beroep heeft gedaan. Tenslotte is aangevoerd dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het geschil omdat hij op 4 maart 2008 is toegelaten tot de maatschappelijke opvang.
2.2.7. Appellant heeft aangevoerd dat er nog wel procesbelang is omdat hij schade heeft geleden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2006, LJN AY8271, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant met zijn hoger beroep wilde bereiken dat hij werd toegelaten tot de maatschappelijke opvang en dat dit doel op 4 maart 2008 feitelijk en juridisch is bereikt. Daardoor is het procesbelang aan zijn hoger beroep komen te ontvallen.
3.3. Namens appellant is ter zitting van de Raad aangevoerd dat er nog wel procesbelang is, omdat hij immateriële schade heeft geleden tengevolge van het feit dat hij in de periode tot 4 maart 2008 feitelijk van maatschappelijke opvang verstoken is gebleven. Namens het College is dat ontkend. Appellant heeft in weerwil van de beslissing om hem niet toe te laten tot de maatschappelijke opvang feitelijk steeds maatschappelijke opvang ontvangen zodat geen schade kan zijn geleden. Namens het College is daarbij met gedetailleerde precisie aangegeven waaruit die opvang heeft bestaan en hoe deze is verlopen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming in een situatie als deze tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De Raad is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, van oordeel dat in geval van appellant niet aan dit vereiste is voldaan.
3.4. Uit hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. De Raad acht geen reden aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.