[appellant] (Thailand) (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 maart 2008, kenmerk BZ 47388, JZ/I/80/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Daar is appellant, zoals bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1950, is met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld en als zodanig in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft verweerster naar aanleiding van de aanvraag van mei 2007 aan appellant onder meer toegekend een vergoeding van huishoudelijke hulp, maximaal 4 uren per week, tot het ter plaatse geldende tarief. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Naar aanleiding van een door appellant in september 2007 ingediende declaratie heeft verweerster bij berekeningsbeslissing van 31 oktober 2007 de aan appellant toekomende vergoeding voor huishoudelijke hulp over de periode van 1 mei tot 1 oktober 2007 vastgesteld op € 195,35, zijnde 100 Baht per uur. Een door appellant tegen deze berekeningsbeslissing gemaakt bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4. Appellant kan zich in beroep, evenals in bezwaar, niet verenigen met het vastgestelde uurtarief. Daarbij heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich door een medewerker van verweerster gedwongen voelde de aanvraag om huishoudelijke hulp te beperken tot 4 uren per week, maar dat er eigenlijk behoefte is aan meer dan 4 uren huishoudelijke hulp.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Voorop wordt gesteld dat in dit geding niet ter beoordeling van de Raad kan voorliggen het aantal aan appellant toegekende uren huishoudelijke hulp dan wel de wijze waarop het besluit van 31 augustus 2007 tot stand is gekomen. Appellant heeft immers geen beroep ingediend tegen dat besluit, zodat dit in rechte vaststaat.
2.1.1. Verweerster heeft ter zitting echter nog eens aangegeven dat de handelwijze van de betreffende medewerker ten aanzien van de onder 1.2 genoemde aanvraag zeker niet een schoonheidsprijs verdient, maar dat niet de intentie bestond appellant te manipuleren. Zo is aangegeven dat de medewerker slechts bedoeld heeft te wijzen op de mogelijkheid van het snel toekennen van de (beleidsmatige) basisvoorziening van 4 uren per week aan huishoudelijke hulp, zonder dat daarvoor een medisch onderzoek nodig is, hetgeen niet geldt bij aanvragen voor meer dan 4 uren huishoudelijk hulp. Indien appellant evenwel van oordeel is dat hij in aanmerking komt voor uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp, dan staat het hem vrij daartoe een nieuwe aanvraag bij verweerster in te dienen.
2.2. Met betrekking tot het onderhavige geschil heeft de Raad uitsluitend te beoordelen of verweerster het uurtarief van de huishoudelijke hulp terecht op 100 Baht heeft vastgesteld.
2.3. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het uurtarief is vastgesteld op basis van informatie van de Nederlandse Ambassade in Thailand. Op basis van die informatie acht de Raad het vastgestelde uurtarief niet onredelijk laag. Dit geldt te meer nu het uurtarief ook strookt met de feitelijke door appellant gedeclareerde kosten namelijk 1400 Baht voor 14 uren aan huishoudelijke hulp. Van omstandigheden waaruit naar voren komt dat het uurtarief niet toereikend is te achten, is de Raad niet gebleken.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.