[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2008, 07/2944 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 16 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellant eenmalig verlaagd met € 200,-- op de grond dat hij in december 2006 op eigen initiatief en zonder geldige reden het traject bij Hudson heeft beëindigd. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de op 23 maart 2005 door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde Afstemmingsverordening WWB (hierna: Afstemmingsverordening), voor zover van belang, is bepaald dat de bijstand eenmalig met € 200,-- wordt verlaagd wanneer de belanghebbende ernstig is tekort geschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden.
4.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening houdt het College bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
4.5. Artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het College de verlaging lager kan vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.
4.6. Vaststaat dat appellant vanaf december 2006 niet meer heeft deelgenomen aan het traject bij Hudson. Dit traject is een door het College aangeboden voorziening gericht op begeleiding en ondersteuning naar arbeidsinschakeling. Appellant stelt dat hij door medewerkers van Hudson is weggestuurd en dat hij van hen niet langer aan het traject mocht deelnemen, zodat hem in deze geen verwijt treft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant door medewerkers van Hudson is weggestuurd, noch dat hij van hen niet langer aan het traject mocht deelnemen. De Raad verwijst hierbij naar de e-mail van appellant van 12 december 2006, gericht aan zijn klantmanager, waarin hij zijn beklag doet over (de medewerkers en werkwijze van) Hudson. Hieruit blijkt geenszins dat hij was weggestuurd, noch dat hij niet langer aan het traject mocht deelnemen. Voorts verwijst de Raad naar de Voortgangsrapportage van trainer/coach Stephan Dekker over de periode van 7 september 2006 tot 6 december 2006, waarin naar het oordeel van de Raad evenmin aanknopingspunten zijn gelegen voor deze stelling. Aan de schriftelijk uiteengezette zienswijze van appellant en de ter zitting gegeven mondelinge toelichting, kan de Raad, in het licht van vorenstaande en omdat bewijsstukken dienaangaande ontbreken, geen doorslaggevende betekenis toekennen. Van deze gedraging kan dan ook niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen.
4.7. De hoogte van de verlaging is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging lager vast te stellen.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op
12 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.