ECLI:NL:CRVB:2009:BI4089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6889 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die als productiemedewerkster werkte en op 2 juni 2003 uitviel met schouderklachten. Het Uwv kende haar met ingang van 1 juni 2004 een WAO-uitkering toe, maar trok deze in na een herbeoordeling op 31 mei 2006. Appellante ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, terwijl de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht de nadere stukken van appellante niet heeft toegelaten, omdat deze te laat waren ingediend. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellante in staat was om de door de bezwaararbeidsdeskundige aangeduide functies te vervullen. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in beroep gemaakte medische kosten van € 50,-. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.016,-. Tevens wordt het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht van € 106,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

07/6889 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 november 2007, 07/74
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapportage van 10 januari 2008 van bezwaarverzekeringsarts J.P. Voogd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij op 2 juni 2003 uitviel met schouderklachten. Het Uwv heeft in aansluiting op het volmaken van de wachttijd, met ingang van 1 juni 2004 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft de arts T.Th. Stout appellante onderzocht tijdens een spreekuurcontact. In zijn rapport van 4 november 2005 zijn onder andere de schouder-, nek- en psychische klachten beschreven. Voorts heeft Stout de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 november 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige P.J.M. Elfrink in een rapport van 19 mei 2006 na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit berekend op nihil. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2006 ingetrokken.
2. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts D.W. Seyfert gerapporteerd. Na weging van het verhandelde ter hoorzitting en de overgelegde medische informatie van de huisarts W.A. Biewenga heeft hij in zijn rapport van 3 november 2006 gemotiveerd aangegeven waarom het noodzakelijk is aan de FML op het aspect III.6 een beperking toe te voegen. Bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden heeft naar aanleiding van de aangepaste FML op 15 januari 2007 opnieuw de geduide functies beoordeeld en een tweetal functies verworpen. Er resteerden volgens Van Wijngaarden voldoende functies om de schatting op te baseren. Van Wijngaarden heeft daarna het verlies aan verdienvermogen berekend op 11,7%. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2006 bij zijn besluit van 17 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.
3. De rechtbank heeft op haar zitting van 12 oktober 2007 de namens appellante op 5 oktober 2007 in het geding gebrachte nadere stukken, gelet op de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan appellante geretourneerd. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat het primaire medische onderzoek heeft plaatsgevonden door een niet geregistreerd verzekeringsarts en dat dit gesignaleerde gebrek geacht kan worden te zijn hersteld met het onderzoek dat door de bezwaarverzekeringsarts is ingesteld. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze is geschied en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de FML op een aantal punten niet juist is ingevuld. Ondanks het gebruik van een onjuist ingevulde FML heeft de rechtbank geconstateerd dat op een afdoende wijze is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook wat betreft hun totaalbelasting voor appellante geschikt worden geacht. Nu een deugdelijke arbeidskundige toelichting eerst in beroep is verkregen, dient, aldus de rechtbank, het bestreden besluit vernietigd te worden, maar bestaat er aanleiding om de rechtsgevolgen ervan geheel in stand te laten.
4. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat zij zich per
7 september 2006, dus slechts betrekkelijk kort na de datum in geding (1 augustus 2006) wegens toegenomen pols en schouderklachten ziek heeft gemeld, welke ziekmelding door het Uwv is geaccepteerd. Voorts had de rechtbank de door appellante op 5 oktober 2007 bij de rechtbank ingediende stukken in de procedure moeten betrekken omdat deze diverse relevante medische informatie bevatten. Voorts is volgens appellante sprake van een evident slijtageprobleem en was aannemelijk dat deze ook al op 1 augustus 2006 aanwezig. Verder is appellante van mening dat zij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank had volgens appellante aanleiding moeten zien voor het inschakelen van een deskundige. Ook de arbeidskundige grondslag is onjuist omdat nog steeds sprake is van een ontoereikende motivering van geschiktheid van de voorbeeldfuncties. Tot slot heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geen vergoeding toegekend van gemaakte medische kosten van € 50,- welke redelijkerwijze gemaakt moesten worden voor het voeren van de beroepsprocedure.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2007 ter zitting behandeld, terwijl de desbetreffende stukken op 5 oktober 2007 door appellante zijn ingebracht. Hiermee zijn deze stukken ingediend met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn van tien dagen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank - op zich bezien - gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om de betreffende nadere stukken niet toe te laten. Nu deze stukken in hoger beroep wederom zijn ingediend, ziet de Raad geen aanleiding om de inhoud van deze stukken niet in zijn beoordeling te betrekken.
5.3. Met betrekking tot de verzekeringsarts in opleiding heeft de Raad geen aanleiding gezien daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat het gebrek in de bezwaarfase is hersteld met het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts was aanwezig bij de hoorzitting, heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en heeft dossieronderzoek verricht.
5.4. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad is, net als de rechtbank, van oordeel dat de beperkingen van appellante door een zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld. De verzekeringsarts die op 4 november 2005 het primaire medische onderzoek heeft verricht, heeft appellante beperkt geacht in verband met haar schouder- en nekklachten. De FML bevat beperkingen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Bezwaarverzekeringsarts Seyfert heeft appellante aanvullend beperkt geacht in verband met een allergie voor huisstof en dat in de FML verwerkt. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellante ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft vastgesteld, is de Raad - evenals de rechtbank - niet gebleken. Gelet op een en ander heeft de rechtbank terecht de medische onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven. De Raad wil hieraan toevoegen dat appellante in haar aanvullend bezwaarschrift geen melding heeft gemaakt van (toegenomen) schouderklachten rechts en dat uit de brief van 29 augustus 2007 van de orthopedisch chirurg blijkt dat appellante in augustus 2006 voor hernieuwde klachten van de linkerschouders op het spreekuur verscheen. Tevens is de Raad van oordeel dat de in hoger beroep ingediende stukken geen betrekking hebben op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
5.5. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen er op neerkomend dat appellante, gelet op de voor haar vastgestelde beperkingen, op de datum in geding in staat geacht moest worden tot het verrichten van de door de bezwaararbeidsdeskundige aan haar voorgehouden functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), machinaal metaalbehandelaar (sbc-code 264121) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). Met de in bezwaar en beroep ingebrachte rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Van Wijngaarden van 15 januari 2007 en 2 maart 2007 is naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd dat de functies, wat betreft de daaraan verbonden belasting, binnen de mogelijkheden van appellante blijven.
5.6. De grond dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in beroep gemaakte medische kosten van € 50,- dient te slagen. Dit bedrag ziet op de nota in verband met in de beroepsprocedure ten behoeve van het beroep van appellante verstrekte inlichtingen door de orthopaedisch chirurg V. de Windt. Het Uwv heeft zelfs ter zitting bij de rechtbank reeds aangegeven tegen deze declaratie geen bezwaar te hebben. Ter zitting bij de Raad heeft het Uwv dit standpunt herhaald.
5.7. Uit het overwogene in 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad ziet tevens aanleiding de in beroep gemaakte kosten van de orthopaedisch chirurg De Windt voor een bedrag van € 50,- op de voet van evengenoemd artikel voor vergoeding in aanmerking te brengen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.016,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
KR