[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 13 juli 2007, kenmerk BZ 7757, JZ/P70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Daar is appellant in persoon verschenen, met bijstand van zijn dochter [naam dochter] en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2002 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Verweerster heeft die aanvraag toentertijd afgewezen. Bij een besluit na bezwaar van 20 februari 2003 heeft verweerster de afwijzing gehandhaafd. Verweerster heeft weliswaar aanvaard dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten het geconfronteerd zijn met executies in Pare Pare te Celebes) maar heeft overwogen dat niet is voldaan aan de tevens geldende eis dat bij appellant sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van het ondervonden oorlogsgeweld, leidende tot blijvende invaliditeit. In dat verband heeft verweerster in overeenstemming met medische advisering overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten (te weten nachtmerries) in verband staan met het oorlogsgeweld, maar dat de met deze klachten gepaard gaande beperkingen zodanig gering zijn dat niet gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Met betrekking tot de lichamelijke klachten (hart- en vaatklachten en huid-problemen) heeft verweerster een verband met het oorlogsgeweld niet aanvaard omdat deze volgens verweerster duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de huidproblemen aan de benen het gevolg zijn van werkzaamheden in een (fietsen)fabriek, welke werkzaamheden niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Het tegen het besluit van 20 februari 2003 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 15 januari 2004, nr. 03/1081 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Een in maart 2004 door appellant bij verweerster ingediend verzoek de onder 1.1 genoemde besluitvorming te herzien is afgewezen bij besluit van 1 november 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2004 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Uit de stukken komt naar voren dat verweerster in overeenstemming met een tweetal medische adviezen, welke onder meer berusten op een door de psychiater H.S.R. Witte bij appellant verricht onderzoek, heeft geoordeeld geen aanleiding te zien terug te komen van het eerder ingenomen standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een lichamelijke en/of psychische invaliditeit in de zin van de Wet. Tegen het besluit van 29 december 2004 is geen beroep ingesteld.
1.3. In januari 2007 heeft appellant zich op grond van toegenomen klachten wederom tot verweerster gewend met het verzoek om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 27 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat bij appellant geen sprake is van blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van het ondervonden oorlogs-geweld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet acht verweerster sprake indien een betrokkene als gevolg van de psychische klachten beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de American Medical Association (AMA) kent, te weten “dagelijkse activiteiten”, “sociaal functioneren”, “concentratie, doorzettingsvermogen en tempo” en “aanpassing aan stressvolle omstandigheden”. De Raad heeft in vaste rechtspraak deze door verweerster gehanteerde maatstaf aanvaard.
2.2. Naar uit de gedingstukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstem-ming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een door één van deze geneeskundig adviseurs, de arts G. Kho, bij appellant verricht medisch onderzoek, informatie uit de zogenoemde behandelende sector alsmede de reeds aanwezige medische gegevens in verband met de eerdere aanvragen van appellant.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voor-bereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. Zo komt uit genoemde medische adviezen naar voren dat de bij appellant aanwezige psychische klachten (kenmerken van een PTSS) niet essentieel zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere aanvragen en de frequentie van de herinneringen en herbelevingen alleen geringe tot matige beperkingen geven in de rubriek “sociaal functioneren”. De Raad heeft in de medische gegevens geen grond gezien om aan te nemen dat de uit de psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen zijn onderschat.
2.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn psychische klachten eveneens leiden tot een krabgedrag (o.a. in de liesstreek en op de buik) overweegt de Raad het volgende. De psychiater H.S.R. Witte vermeldt in zijn rapport, opgesteld naar aanleiding van een in juli 2004 bij appellant verricht medisch onderzoek, dat het krabgedrag mogelijk een psychogene component bevat, maar de psychiater acht dat niet geobjectiveerd en hij plaatst de krabeffecten op AS-III van de DSM-IV diagnostiek als zijnde een lichamelijke aandoening. Van de zijde van appellant zijn geen gegevens ingebracht die thans tot een ander oordeel dienen te leiden. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de psycholoog W.S. Wieringa weliswaar niet uitsluit dat de psychische klachten van invloed kunnen zijn op het krabgedrag, maar het ontbreken van objectiveerbare gegevens heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gegeven het eerder ingenomen standpunt te herzien.
2.5. Gezien het voorgaande is de Raad met verweerster van oordeel dat ook thans niet blijkt dat er bij appellant sprake is van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, zoals hier boven onder 2.1 omschreven.
3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.