[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2007, 07/372 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Namens appellant is verschenen mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout
LLB.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Aan appellant, geboren [in] 1966, is met ingang van 27 maart 1995 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
1.3. Op 11 oktober 2004 heeft appellant het Uwv verzocht vast te stellen dat hij, in het geval hij met zijn ouders naar Griekenland verhuist, zijn Wajong-uitkering kan behouden. Hij heeft daarbij aangegeven dat het beëindigen van zijn uitkering bij verhuizing naar Griekenland zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zijn ouders wensen terug te keren naar het land van herkomst en appellant is aangewezen op volledige verzorging door zijn ouders. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.4. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv - onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen van 28 februari 2005 - aangegeven dat niet is komen vast te staan dat appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn ouders. Voorts is aangegeven dat het voorgenomen vertrek van de ouders van appellant is ingegeven door de wens van zijn ouders terug te keren naar het land van herkomst, maar dat geen sprake is van een noodzaak daartoe.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 maart 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangegeven dat de vader van appellant inmiddels is overleden maar dat zijn moeder zich nog immer in Griekenland wil vestigen en dat het gebruikelijk is dat ouderen die oorspronkelijk afkomstig zijn uit een ander land zich na hun pensionering weer in het land van herkomst wensen te vestigen. Voorts is aangegeven dat appellant voor zijn verzorging volledig afhankelijk is van zijn moeder.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat de weigering van het Uwv om toepassing te geven aan de in artikel 17, zevende lid, van de Wajong opgenomen hardheidsclausule in rechte stand kan houden.
4.3. In artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong is bepaald dat het recht op uitkering krachtens die wet eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering op grond van het zevende lid van dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4. Het Uwv heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003 (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: Besluit) aangegeven op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden op grond van artikel 2 van het Besluit in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.5. In de toelichting op dit Besluit is ten aanzien van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, aangegeven dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en niet in overwegende mate gebaseerd kunnen zijn op een eigen keuze. In de toelichting bij het Besluit is voorts terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
4.6. Het is de Raad niet gebleken dat de verhuizing van de moeder van appellant naar Griekenland noodzakelijk is in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. De Raad concludeert dat de gewenste verhuizing in overwegende mate is gebaseerd op een eigen keuze en niet is ingegeven door objectieve en dwingende redenen als bedoeld in de beleidsregels. Hoewel op basis van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Kempen op zijn minst genomen twijfel bestaat over de vraag of appellant voor zijn verzorging volledig afhankelijk is van zijn moeder, behoeft deze vraag gelet op het voorgaande geen bespreking. Van overige omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule is de Raad niet gebleken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en
J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.