het Bestuur van het gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2007, 06/540 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage, bijgestaan door R.H. Coutinho, werkzaam bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. van Wessum, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als secretaresse bij het [naam team] ([team]). Het [team] is per 1 januari 2004 opgeheven. Met ingang van die datum kreeg betrokkene de status van herplaatsingskandidaat. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft appellant, als bevoegd gezag van de medewerkers van het [team], betrokkene per 1 juli 2005 eervol ontslag verleend uit haar functie wegens reorganisatie, met toepassing van artikel 96, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 15 juni 2005 herroepen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 49g, eerste lid, van het ARAR en dat appellant er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat het onmogelijk was betrokkene een passende functie aan te bieden. Voorts zijn volgens de rechtbank niet voldoende activiteiten verricht om herplaatsing in een passende functie te realiseren. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het convenant [team] volgt dat aan betrokkene een passende functie binnen het gezagsbereik van de vijf gerechtshoven moest worden aangeboden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat herplaatsing moest plaatsvinden binnen het gezagsbereik van het gerechtshof ’s-Gravenhage. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat betrokkene wel degelijk een passende functie is aangeboden in de hier van belang zijnde periode, maar dat het niet tot daadwerkelijke plaatsing is gekomen omdat betrokkene geen initiatief heeft genomen om haar belangstelling kenbaar te maken voor die functie. Appellant heeft er tot slot op gewezen dat een groot aantal herplaatsingsactiviteiten gericht op plaatsing buiten zijn gezagsbereik heeft plaatsgevonden, maar dat het niet is gelukt betrokkene aan een andere functie te helpen. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad deelt de opvatting van appellant dat herplaatsing in beginsel moest plaatsvinden binnen het gezagsbereik van appellant, het gerechtshof ’s-Gravenhage. Appellant heeft er terecht op gewezen dat hij geen bevoegdheid bezit om medewerkers van het [team] zoals betrokkene te herplaatsen bij de vier andere gerechtshoven. Dat neemt niet weg dat uit het personeelsbegeleidingsplan [team] kan worden afgeleid dat ook die gerechtshoven verantwoordelijk werden geacht voor een goede begeleiding van de medewerkers van het [team] naar een andere functie. De overige medewerkers hebben dan ook in goed overleg met andere gerechten een andere functie gevonden.
4.2. Uit de gedingstukken blijkt en ook appellant heeft erkend dat zich in de herplaatsingsperiode slechts één concrete plaatsingsmogelijkheid heeft voorgedaan binnen het gezagsbereik van appellant, te weten in de functie van administratief medewerker bij de handelssector. De Raad is met appellant van oordeel dat het hier een voor betrokkene passende functie betreft als bedoeld in artikel 49h, eerste lid, van het ARAR. Het enkele feit dat betrokkene niet beschikte over voldoende kennis van en ervaring met regelgeving en procedures bij zaaksbehandeling en van het procesrecht staat daaraan niet in de weg, omdat - naar appellant terecht heeft gesteld - de mogelijkheid bestaat om deze kennis en ervaring gaandeweg bij de uitoefening van de desbetreffende functie op te doen.
4.3. De Raad deelt echter niet het standpunt van appellant dat deze functie aan betrokkene is aangeboden. Betrokkene werd na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat in opdracht van appellant begeleid door de coördinator van het aan de arrondissementale stafdienst Den Haag verbonden mobiliteitsbureau STAP. Uit de verslaglegging van die begeleiding komt naar voren dat aan betrokkene vacatures binnen de rijksdienst werden voorge-houden, waarop zij al dan niet na overleg met de coördinator kon solliciteren. In dat kader is betrokkene in mei 2005 ook een vacature voor administratief medewerker bij het gerechtshof toegezonden, waarbij er op aan is gedrongen om daarnaar te solliciteren. Ter zitting is desgevraagd erkend dat, zoals ook uit de gedingstukken blijkt, betrokkene niet op enig moment duidelijk is gemaakt dat het hier niet ging om een vacature als alle andere, maar om een functie waarop zij, met voorrang en ook zonder te solliciteren, zou kunnen worden herplaatst. De enkele toezending van een vacature met de aansporing daarop te solliciteren kan naar het oordeel van de Raad niet worden begrepen onder het doen van een aanbod zoals artikel 49g, eerste lid, van het ARAR voorschrijft.
Dat betrokkene vervolgens niet adequaat heeft gereageerd en geen sollicitatiebrief heeft geschreven, kan in dit geval dan ook niet doorslaggevend zijn.
4.4. Dit betekent dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant ten tijde in geding niet bevoegd was om tot ontslagverlening van betrokkene over te gaan onderschrijft. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.