[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2007, 06/5120 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Per 1 januari 2006 heeft de gemeente Rotterdam zich aangesloten bij de door de VNG met IZA Zorgverzekeraar N.V. (hierna: IZA) gesloten overeenkomst betreffende een collectieve zorgverzekering voor gemeenteambtenaren, inactieven en postactieven. Op grond van de daaraan aangepaste artikelen 49, aanhef en onder d, e, en f, en 59, eerste lid, van het Ambtenaren-reglement Rotterdam (hierna: AR) wordt aan de ambtenaar die zowel de basisverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet als een aanvullende verzekering afsluit bij IZA, een tegemoetkoming in de ziektekosten verleend. In 2006 is deze vergoeding in de maand april uitbetaald. Appellante, die per 1 januari 2006 niet bij IZA maar bij DSW een ziekte-kostenverzekering heeft afgesloten, heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering haar een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van het AR te verstrekken, zoals blijkt uit haar salarisspecificatie over de maand april 2006. Dat bezwaar is bij het bestreden besluit van 16 november 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In geschil is of de voorwaarde van artikel 59, eerste lid, van het AR dat slechts een vergoeding van ziektekosten wordt verleend indien de betrokken ambtenaar de basis-verzekering en een aanvullende verzekering bij IZA heeft afgesloten zich verdraagt met het in artikel 1 van de Grondwet en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet gelijke behandeling verankerde gelijkheidsbeginsel.
3.2. Vast staat dat met die voorwaarde onderscheid wordt gemaakt tussen de ambtenaar die wel en de ambtenaar die niet deelneemt aan de collectieve verzekering van de IZA. Het college heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2005, LJN AT3475, aangevoerd dat voor dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, hierin gelegen dat artikel 59, eerste lid, van het AR bedoeld is als financiële prikkel om brede deelname aan de collectieve verzekering te bewerkstelligen. Met het afsluiten van de collectieve contracten met IZA hebben de gemeenten, gebruik makend van hun gezamenlijke koopkracht, tegen een optimale prijs-kwaliteitsverhouding een pakket van dienstverlening voor onder meer hun ambtenaren ingekocht.
3.3. De Raad stelt vast dat voornoemde - legitieme - doelstelling inderdaad blijkt uit onder meer de aankondiging van de nieuwe sectorale ziektekostenregeling in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van de VNG van 19 oktober 2005. In het licht van deze doelstelling acht de Raad het gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd. De Raad wijst daarbij nog op het belang van de positie van minder gezonde werknemers. Door slechts een tegemoetkoming te verstrekken indien men verzekerd is bij IZA wordt voorkomen dat vooral jongere, gezonde werknemers zich elders goedkoper kunnen gaan verzekeren, waardoor het risicoprofiel van het collectief toeneemt en de prijs-kwaliteitsverhouding minder wordt.
3.4. Het voorgaande betekent dat aan appellante de voorwaarde van het verzekerd zijn bij IZA voor zowel de basisverzekering als een aanvullende verzekering mocht worden tegengeworpen. Van belang is verder dat appellante vrij is in het maken van een keuze voor een ziektekostenverzekeraar.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene weet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.