ECLI:NL:CRVB:2009:BI3831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6085 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in relatie tot belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, S.M. Emans, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank had eerder in 2006 en 2007 geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom appellant bepaalde functies kon vervullen, ondanks zijn beperkingen op het gebied van hand- en vingergebruik en schroefbewegingen met hand en arm.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv er niet in is geslaagd om toereikend te motiveren dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De Raad heeft daarbij gewezen op de beperkingen die in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn vastgesteld, en op de ongeoorloofde relativeringen van de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij hij heeft bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht tot 21 oktober 2003.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van renteschade en proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,07 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv bij het vaststellen van de geschiktheid van functies voor personen met beperkingen.

Uitspraak

08/6085 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
S.M. Emans, wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 september 2008, 08/610
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij waren gevoegd rapporten van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker (hierna: Jonker) en van bezwaararbeidsdeskundige
F. Schrijer (hierna: Schrijer), achtereenvolgens van 15 december 2008 en 12 januari 2009.
Namens appellant is bij brief van 12 maart 2009 een rapport van medisch adviseur
mr. drs. J.H.M. de Brouwer (hierna: De Brouwer), van 9 maart 2009 ingediend.
Bij faxbericht van 24 maart 2009 heeft het Uwv door middel van indiening van een rapport van Jonker van 18 maart 2009 en van Schrijer van 23 maart 2009 een reactie op het rapport van De Brouwer gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
II. MOTIVERING
1.1. Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
21 oktober 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv het tegen het besluit van
26 augustus 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 oktober 2003 nader vastgesteld op 25 tot 35%.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 juli 2006 (04/165) het beroep tegen het besluit van 19 december 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 19 december 2003 onderschreven. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van dat besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat een deugdelijke toelichting en motivering, in die zin dat aangegeven wordt waarom appellant bepaalde geduide functies ondanks zijn beperkingen zou kunnen vervullen, ontbreekt.
1.4. Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2006.
1.5. Ter uitvoering van genoemde uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2003 opnieuw ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2007 (06/2534) het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank was opnieuw van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 7 november 2006 een deugdelijke toelichting en motivering ontbeerde.
1.7. Ook in de uitspraak van de rechtbank van 12 december 2007 hebben partijen berust.
1.8. Bij besluit van 18 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2003 wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Het geschil tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat de uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant, gelet op de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
16 september 2002 vastgestelde beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik (aspect 4.3) en schroefbewegingen met hand en arm (aspect 4.7) geschikt zijn te achten. Appellant meent van niet, terwijl het Uwv het ingenomen standpunt handhaaft.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat in de FML aspect 4.3.6 het hand- en vingergebruik van appellant, beperkt is geacht: hij kan niet of nauwelijks knijp/grijpkracht uitoefenen. Als toelichting is gegeven: “Bovendien is buigen naar boven en beneden beperkt terwijl draaien (pro en duppinatie) met de rechter hand nagenoeg niet mogelijk is. Links is de polsfunctie volledig normaal.” Ook ten aanzien van aspect 4.7 schroefbewegingen met hand en arm, wordt appellant beperkt geacht. Als toelichting is gegeven: “Rechts niet mogelijk”.
4.2. Voorts stelt de Raad vast dat aan het bestreden besluit uiteindelijk ten grondslag zijn gelegd de functies van inpakker (sbc-code 111190), vleeswarenmaker (sbc-code 271070) en productiemedewerker (samenstellen) (sbc-code 111180).
4.3. De Raad stelt verder vast dat Schrijer in zijn rapport van 8 juni 2007 heeft geconcludeerd dat bij item 4.3.6 een verborgen beperking is gegeven die om een verzekeringsgeneeskundige weging van alle subaspecten van item 4.3 vraagt. Schrijer heeft deze items geëxtrapoleerd en vervolgens is aan Jonker gevraagd te motiveren waarom de functies al dan niet de toegestane belastbaarheid overschrijden.
4.4. In haar rapport van 13 juni 2007 heeft Jonker gesteld dat bij appellant als gevolg van een verkeersongeval in 1984 een verminderde functie van de rechterpols resteert. Dat wil zeggen dat het draaien van de hand in de pols niet mogelijk is; dit draaien gebeurt vanuit de elleboog. Bovendien is het buigen in de pols naar boven en beneden licht beperkt. Verder is de vingervaardigheid normaal. De beperking is dat er geen zwaardere schroefbewegingen met de rechterpols kunnen worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad gaat het bij de onderstreepte bijvoeglijke naamwoorden om een ongeoorloofde relativering van de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML.
4.5. Vervolgens heeft Jonker in het onder 4.4 genoemde rapport gesteld dat de functies van inpakker (sbc-code 111190) en productiemedewerker (samenstellen) (sbc-code 111180) voor appellant passend zijn te achten: het gaat om kleine, lichte voorwerpen, die gemakkelijk, zonder noemenswaardige bewegingen in de pols, met de vingers gepakt kunnen worden. Ten aanzien van de functie vleeswarenmaker (sbc-code 271070) heeft Jonker het volgende opgemerkt: “het gaat hier om een geheel geautomatiseerd productieproces; de dieren worden machinaal geslacht en verwerkt, worden ook machinaal geplukt. De machinebediende doet alleen controlewerkzaamheden, verwijdert achtergebleven veertjes e.d.
Slechts incidenteel moet de machinebediende zelf snijden; dat hoort de machine snel en efficiënt te doen en als dat vaker dan incidenteel achteraf moet gebeuren, dan zou de Dierenbescherming al snel protesteren. Snijden doe je natuurlijk met de dominante hand, i.c. bij belanghebbende de geblesseerde hand, maar aangezien dat slechts incidenteel gebeurt, moet dat mogelijk zijn. Plukken kan met zowel de rechter als de linkerhand en bovendien hoef je daarbij de pols niet echt te draaien; het is een kwestie van trekken.”
4.6. In haar rapport van 18 maart 2009 heeft Jonker, in reactie op het rapport van De Brouwer van 9 maart 2009, gesteld dat de consequentie van de benige verbinding tussen beide onderarmbeenderen van appellant is dat de hand niet of nauwelijks in de pols kan worden gedraaid. Zij vervolgt: “Dat is erg lastig als er een schroevendraaier moet worden gebruikt en ook lastig, zij het minder, als men bladzijden in een boek moet omslaan. Zoals ik al eerder heb aangegeven kan deze beweging in bepaalde situaties worden gecompenseerd door de bovenarm te gebruiken. Zo kan men best in de soep roeren met een houten lepel door de hand stil te houden en de bovenarm te gebruiken. (…) Aangezien in de diverse gebruikte functies een handvaardigheid van dit type, dus zonder draaibewegingen in de pols, vereist wordt, achtte ik die functies voor belanghebbende geschikt.”
4.7. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv er wederom niet in is geslaagd toereikend te motiveren dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de belastbaarheid van appellant op de aspecten hand- en vingergebruik en schroefbewegingen met hand en arm, geschikt zijn te achten. In de eerste plaats wijst de Raad op de twee hiervoor onder 4.4 aangegeven ongeoorloofde relativeringen van de belastbaarheid van appellant. Voorts acht de Raad van belang dat in de FML uitdrukkelijk is aangegeven dat draaien met de rechterhand (pro- en suppinatie) nagenoeg niet mogelijk is. De Brouwer heeft in zijn rapport van 9 maart 2009 aangegeven dat pro- en suppinatie van de hand een belangrijke handfunctie is die in bijna alle van de geduide functies aan de orde is. Weliswaar heeft Jonker aangegeven dat deze hand kan worden gedraaid door een draaibeweging van de bovenarm in de schouder. Ter zitting konden (gemachtigden van) partijen noch de Raad de betekenis van deze uitleg voor de verschillende vereiste bewegingen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies doorgronden.
5. Uit de overwegingen 4 - 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu het Uwv er tot driemaal toe niet in is geslaagd toereikend te motiveren dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant op de aspecten hand- en vingergebruik en schroefbewegingen met hand en arm - zonder de in 4.4 vastgestelde ongeoorloofde relativering daarvan - niet overschrijden, concludeert de Raad dat het Uwv daartoe kennelijk niet in staat is. Daarom ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, als onder de beslissing is aangegeven.
6.1. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die hij lijdt, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering.
6.2. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad dient in dit geval het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995
(LJN ZB1495). De eerste dag waarop de wettelijke rente verschuldigd is, wordt daarbij gesteld op 1 november 2003.
7. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 12,50 aan reiskosten in hoger beroep (dagretour [woonplaats]-Utrecht), in totaal € 1.300,30. Met betrekking tot de kosten van het uitgebrachte rapport van De Brouwer is de Raad van oordeel dat de vordering tot vergoeding van deze kosten voor toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van € 270,77 plus de reiskosten van appellant in verband met bezoek medisch adviseur (dagretour [woon[woonplaats]-Rotterdam à € 39,-), in totaal € 309,77.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 26 augustus 2003;
Bepaalt dat appellant met ingang van 21 oktober 2003 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot en bedrag groot € 1.610,07 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
KR