ECLI:NL:CRVB:2009:BI3775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7080 WWB + 07-7081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten, die sinds 7 januari 2000 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een anonieme tip dat appellanten onterecht bijstand ontvingen, omdat zij eigenaar zouden zijn van een appartementencomplex in Turkije. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan door deze eigendom niet te melden.

De Raad heeft vastgesteld dat het College op basis van de onderzoeksresultaten terecht de bijstand heeft ingetrokken en de aanvragen voor bijzondere bijstand voor schoolkosten heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben gehandeld. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een lange periode en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad bevestigt de beslissing van het College en oordeelt dat er geen reden is om af te wijken van het beleid inzake terugvordering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/7080 WWB
07/7081 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant) en [Appellante], (hierna: appellante) beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2007, 06/4018 en 06/9637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 7 januari 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving ook over de periode van 19 november 1996 tot 7 januari 2000 bijstand.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten diverse huizen in Turkije bezitten heeft het College het Internationaal Bureau Fraude informatie Sociale Verzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 23 september 2004 en een aanvullende rapportage van 17 mei 2005. Vervolgens heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand in welk kader appellanten op 6 september 2005 en 22 september 2005 zijn gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 oktober 2005 (hierna: besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). De onderzoeksresultaten zijn voor het College voorts aanleiding geweest om bij drie afzonderlijke besluiten van eveneens
14 oktober 2005 (hierna: besluiten 2, 3 en 4) drie door appellanten op 27 juli 2005 en 11 oktober 2005 ingediende aanvragen om bijzondere bijstand voor schoolkosten voortgezet onderwijs af te wijzen.
1.4. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
1.5. Vervolgens heeft het College bij besluit van 21 augustus 2006 (hierna: besluit 5) de aan appellant(en) verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.440,59 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de over de periode van 7 januari 2000 tot en met 31 augustus 2005 aan appellanten verleende bijstand tot een bedrag van € 26.498,93 ook van appellante teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 16 maart 2006 en 23 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting stelt de Raad allereerst vast dat het College aan de handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2005 en met ingang van 1 september 2005 alsmede aan de handhaving van de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld dat hij eigenaar was van een appartementencomplex in Turkije en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 1 juli 1997 tot en met 14 oktober 2005) eigenaar was van een appartementencomplex in Turkije. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant belastingaangifte heeft gedaan inzake vijf woningen in de (deel)gemeente [naam gemeente] (Turkije) die hij in 1986 heeft verworven. In het kadaster is appellant sinds 1972 ingeschreven als eigenaar (voor 4/5 gedeelte) van het perceel waarop de betreffende woningen zijn gebouwd. Voorts hebben enkele getuigen verklaard dat appellant eigenaar van deze woningen is en dat zij een van die woningen huren. De Raad acht verder van belang dat appellant op 6 september 2005 heeft verklaard dat hij het betreffende appartementencomplex al sinds 25 jaar in zijn bezit heeft. De Raad gaat voorbij aan de in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat hij slechts voor 1/6 gedeelte eigenaar van het appartementencomplex is en daarom niet de mogelijkheid heeft het complex te verkopen ten einde te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze stelling heeft appellant immers niet onderbouwd met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens.
4.3. Nu appellant van de eigendom van het appartementencomplex bij het College geen melding heeft gemaakt, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van die schending het recht op bijstand gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De Raad acht in dat kader van belang dat de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om te bepalen welke waarde het appartementencomplex gedurende de gehele hier te beoordelen periode vertegenwoordigde, zodat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant(en) beschikte(n) over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. De verklaring van de door de ambassade ingeschakelde makelaar van 15 september 2004 biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende duidelijkheid. Deze verklaring ziet immers slechts op een bepaalde datum. Bovendien heeft geen bezichtiging van de appartementen plaatsgevonden en is de waarde daarvan bepaald aan de hand van een foto van het appartementencomplex en de gemiddelde waarde van soortgelijke appartementen in dezelfde wijk.
4.4. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen brengt mee dat het College de aanvragen om bijzondere bijstand van 27 juli 2005 en 11 oktober 2005 terecht heeft afgewezen en voorts dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante(en) over de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 augustus 2005 en met ingang van 1 september 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4. is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2005 aan appellant(en) verleende bijstand van appellant terug te vorderen en de kosten van de over de periode van 7 januari 2000 tot en met 31 augustus 2005 aan appellanten verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in afwijking van dat beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
RB