ECLI:NL:CRVB:2009:BI3749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1194 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verhoging WAJONG-uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 26 oktober 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante kreeg op 12 juli 2004 een WAJONG-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 26 juli 2003 door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Het College vorderde vervolgens de te veel betaalde bijstand terug, wat resulteerde in een bruto bedrag van € 6.124,60, dat later werd verlaagd tot een netto bedrag van € 3.610,15 na gegrondverklaring van bezwaren door het College.

De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het College bevoegd was om de terugvordering te effectueren en dat er geen bewijs was dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de terugvordering in overeenstemming was met het beleid van het College.

De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met B.E. Giesen als griffier. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet onaanvaardbare financiële gevolgen had voor appellante, aangezien zij over een inkomen op bijstandsniveau beschikte. De Raad benadrukte dat de uitvoering van de terugvordering zodanig diende te geschieden dat appellante een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet zou behouden, zoals vastgelegd in de wet.

Uitspraak

08/1194 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 januari 2008, 05/907 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Voor appellante is verschenen mr. Demmer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 26 oktober 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) appellante met ingang van 26 juli 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (WAJONG) toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 26 juli 2003 ingetrokken wegens de verhoging van de uitkering ingevolge de WAJONG van appellante.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het College de over de periode van 26 juli 2003 tot en met 31 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 6.124,60.
1.4. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 18 maart 2005 gegrond verklaard. Het College heeft besloten dat de terugvordering van de te veel betaalde bijstand wordt beperkt tot het netto bedrag van € 3.610,15.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat het College bevoegd was de ten onrechte betaalde bijstand van appellante terug te vorderen.
4.2. Blijkens de gedingstukken voerde het College ten tijde hier in geding een beleid dat inhield dat in alle gevallen tot terugvordering van teveel of ten onrechte verstrekte bijstand werd overgegaan, tenzij de terugvordering tot absoluut onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zou leiden.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat, hoewel het College de terugvordering al heeft beperkt tot het netto-bedrag van de verleende bijstand, de terugvordering voor haar toch absoluut onaanvaardbare financiële en sociale consequenties heeft. In dit verband heeft zij benadrukt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de aan de terugvordering ten grondslag liggende reden.
4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich in zijn verweerschrift op goede gronden op het standpunt gesteld dat van consequenties als hiervoor bedoeld niet is gebleken. De Raad voegt daaraan toe dat het enkele gegeven dat appellante over een inkomen op bijstandsniveau beschikt niet kan leiden tot het oordeel dat de onderhavige terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering zodanig dient te geschieden dat appellante blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De stelling van appellante dat het College, anders dan volgens appellante door het College was aangekondigd, niet tot verrekening met het UWV is overgegaan treft in dit verband evenmin doel, nu zulks niet ziet op de gevolgen van de terugvordering. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de aangekondigde verrekening slechts betrekking had op de periode van 26 juli 2003 tot en met 31 augustus 2003, en dat het College in zijn besluit van 11 oktober 2004 voor de periode van 1 september 2003 tot en met 31 augustus 2004 juist een terugvorderingsbesluit had aangekondigd.
4.5. Het besluit tot terugvordering is derhalve genomen in overeenstemming met het beleid. In het-geen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Col-lege met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
IJ