ECLI:NL:CRVB:2009:BI3739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4300ZW+07-4301ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en WAO-uitkering door het Uwv na verlate ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Breda. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem ziekengeld en een WAO-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant zich bijna acht jaar na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid ziek had gemeld, waardoor het Uwv niet in staat was geweest om de nodige controles uit te voeren en onderzoek te doen naar zijn inkomsten uit arbeid. De Raad oordeelde dat de ziekmelding te laat was en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum van de uitkering rechtvaardigde. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij in verzuim was geweest met zijn aanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de aanvragen voor zowel de Ziektewet (ZW) als de WAO had afgewezen. De Raad concludeerde dat de onbekendheid van appellant met de wettelijke regeling niet als een bijzonder geval kon worden aangemerkt, en dat de weigering van de uitkeringen door het Uwv rechtmatig was.

Uitspraak

07/4300 ZW
07/4301 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juni 2007, 06/5643 en 06/5644 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak en naar de eerdere uitspraak van de Raad van 30 juli 2002 (01/556 AAW).
2.1. Bij besluit van 28 september 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen een besluit van 1 september 1999 gegrond verklaard, en beslist dat appellant met ingang van 25 september 1992 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het verzoek om schadevergoeding van appellant is daarbij afgewezen.
2.2. Bij besluit van 6 december 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen een besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard, en daarmee gehandhaafd zijn beslissing dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de periode van 25 september 1991 tot 25 september 1992. Het verzoek om schadevergoeding van appellant is ook bij dit besluit afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat de weigering van de WAO- en ZW-uitkering onjuist is. Daarbij stelt appellant wat betreft de weigering van de ZW-uitkering dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte aannemen dat hij geen ziekmelding heeft gedaan in september 1991. Volgens appellant heeft zijn echtgenote in september 1991 melding gedaan van zijn arbeidsongeschiktheid aan de rechtsvoorganger van het Uwv, het toenmalige GAK Nederland b.v. (GAK), hetgeen als ziekmelding moet worden aangemerkt. Gelet op genoemde melding en het nadere contact met het GAK in 1992, meent appellant ook dat het Uwv een bijzonder geval had moeten aannemen en hem eerder dan een jaar voor de datum van de aanvraag een WAO-uitkering had moeten toekennen. Daarbij wijst appellant erop dat het Uwv op grond van de destijds in 1991 en 1992 door hem verstrekte en bekende informatie had kunnen weten dat hij verzekerd was voor de ZW en WAO, en dat hij door nalatigheid en onjuiste adviezen van het Uwv geen eerdere aanvraag heeft kunnen indienen. Ook brengt appellant naar voren dat uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 30 juli 2002 en een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2006 (04/1288) al volgt dat hij recht heeft op een ZW- en WAO-uitkering.
4.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad is het niet eens met appellant dat uit genoemde uitspraken van de Raad en de rechtbank al volgt dat hij recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW en op een WAO-uitkering. In de uitspraak van de Raad van 30 juli 2002 is alleen geoordeeld dat de brief van appellant van 17 juni 1999 moet worden aangemerkt als een aanvraag om toekenning van een ZW- en een WAO-uitkering. Daaruit volgt niet dat er ook recht bestaat op zo’n uitkering. Verder is in die uitspraak overwogen dat de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet in de weg staat aan toekenning van een WAO-uitkering. Anders dan appellant kennelijk meent, betekent ook die overweging niet dat een WAO-uitkering moet worden toegekend. In de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2006 is alleen geoordeeld dat appellant op 25 september 1991 als werknemer in de zin van de ZW en de WAO moet worden aangemerkt en dus verzekerd is voor die wetten. Weliswaar heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv een besluit tot toekenning van een ZW- en WAO-uitkering moet nemen, maar daaraan is toegevoegd dat over de hoogte daarvan nog moet worden beslist. Een ondubbelzinnig en duidelijk oordeel dat het Uwv zonder meer moet overgaan tot daadwerkelijke toekenning van uitkering, is in de uitspraak van de rechtbank niet neergelegd. Met name staat die uitspraak er niet aan in de weg dat het Uwv nog nadere besluiten neemt over het recht op uitkering en de betaling of ingangsdatum daarvan, zoals hier aan de orde.
6.1. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot de weigering van ZW-uitkering.
6.2. Het Uwv heeft aan de weigering van ZW-uitkering ten grondslag gelegd dat hij bevoegd is ziekengeld geheel te weigeren, omdat appellant zich niet tijdig heeft ziekgemeld. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de ZW, in verbinding met artikel 38 van de ZW.
6.3.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de ZW, zoals deze bepaling luidde in de periode die hier moet worden beoordeeld en voor zover hier van belang, is het Uwv bevoegd de uitkering van ziekengeld geheel of ten dele te weigeren indien de verzekerde het voorschrift, gegeven in artikel 38, niet opgevolgd heeft.
6.3.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de ZW, zoals deze bepaling luidde in de periode die hier moet worden beoordeeld en voor zover hier van belang, is de verzekerde in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verplicht te zorgen dat daarvan zo spoedig mogelijk, in elk geval binnen 24 uur of binnen een zodanige kortere termijn als door het orgaan met de uitvoering belast in zijn reglement is bepaald, na het intreden der ongeschiktheid mededeling ("ziekmelding") wordt gedaan aan vorenbedoeld orgaan.
6.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in september 1991 al een ziekmelding is gedaan. Appellant beschouwde zich destijds als zelfstandige en heeft in die hoedanigheid in 1992 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de AAW. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in september 1991 al een ziekmelding heeft gedaan. Niet gebleken is dat de echtgenote van appellant destijds in telefonisch contact met het GAK mededelingen heeft gedaan die moeten worden aangemerkt als een ziekmelding. Als vaststaand kan slechts worden aangenomen dat aan de AAW-aanvraag in 1992 telefonisch contact met de echtgenote van appellant vooraf is gegaan. Het risico dat de inhoud en strekking van het telefonisch contact niet meer kan worden vastgesteld, komt voor rekening van appellant.
6.5.1. Nu niet is gebleken van een eerdere ziekmelding als bedoeld in artikel 38 van de ZW, moet ervan worden uitgegaan dat appellant een dergelijke melding pas heeft gedaan bij zijn aanvraag om een ZW- en WAO-uitkering op 17 juni 1999. De ziekmelding is dus te laat gedaan. De rechtbank heeft gelet daarop terecht geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de ZW bevoegd was uitkering van ziekengeld geheel te weigeren.
6.5.2. In bestreden besluit 2 en ter zitting van de Raad heeft het Uwv aangegeven dat tot gehele weigering van ziekengeld is overgegaan, gelet op de omstandigheid dat de ziekmelding bijna acht jaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheid is gedaan, dat het Uwv daardoor niet de mogelijkheid heeft gehad tot controle en dat om die reden evenmin onderzoek heeft kunnen plaatsvinden naar de inkomsten uit arbeid en de hoogte van de uitkering of de betaling daarvan. De Raad ziet gelet hierop geen reden om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, van de bevoegdheid tot gehele weigering van de ZW-uitkering gebruik heeft kunnen maken.
7.1. De Raad overweegt het volgende over de weigering van WAO-uitkering.
7.2. Aan de weigering van WAO-uitkering heeft het Uwv ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de WAO.
7.3. Artikel 35, eerste lid, van de WAO, luidt als volgt:
“1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.”
7.4. Ook wat betreft de WAO-uitkering neemt de Raad, onder verwijzing naar overweging 6.4 en 6.5.1, als vaststaand aan dat pas op 17 juni 1999 een aanvraag daartoe is gedaan. Daaraan voegt de Raad nog toe dat van een eerdere WAO-aanvraag niet is gebleken. De aanvraag om een AAW-uitkering die appellant in zijn hoedanigheid als zelfstandige in 1992 heeft gedaan, was niet gericht op het verkrijgen van een WAO-uitkering en kan dus niet (mede) als WAO-aanvraag worden aangemerkt.
7.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan de WAO-uitkering vroeger kon ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO als betrokkene terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 juli 2008, LJN BD7441). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke situatie sprake is geweest. De Raad is anders dan appellant van oordeel dat het Uwv gelet op de door appellant in 1992 verstrekte informatie over zijn werkzaamheden niet had kunnen of behoren te weten dat appellant verzekerd was voor de WAO en aanspraak had of wilde maken op een WAO-uitkering. De enkele omstandigheid dat uit de door appellant overgelegde informatie bleek dat hij als automatiseerder/consultant steeds voor langere perioden werd ingehuurd, is daarvoor niet genoeg. Dat het Uwv in telefonisch contact in 1991 verkeerde adviezen heeft gegeven, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen onder 6.4 is overwogen over het door appellant gestelde telefoongesprek in 1991. Voor zover appellant stelt dat hij in 1991 en 1992 niet bekend was met het bestaan van een regeling op grond waarvan hij verzekerd kon worden geacht voor de WAO, wijst de Raad erop dat volgens eerdergenoemde rechtspraak onbekendheid met het bestaan van een wettelijke regeling niet is aan te merken als een bijzonder geval.
7.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de Raad het eens is met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht WAO-uitkering met ingang van 25 september 1992 heeft geweigerd.
8. Het Uwv heeft ook terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen, nu uit het voorgaande volgt dat de weigering van ZW- en WAO-uitkering standhoudt.
9. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
10. Voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.A. van Amerongen.
CVG