[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 november 2007, 07/46 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Janszen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1961 en sedert zijn geboorte wonend bij zijn vader, ontving vanaf 7 januari 1980 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Na het overlijden van zijn vader in januari 2004 heeft appellant vanaf 13 april 2004 bij [naam vriendin] (hierna: [vriendin]), een vriendin van de familie, een kamer gehuurd. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het College met ingang van 21 mei 2004 de bijstand van appellant herzien door de toeslag te bepalen op 15% van het minimumloon. Naar aanleiding van een melding dat het vermogen van appellant het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande overschrijdt, heeft het College financiële informatie opgevraagd bij appellant. Voorts heeft op 2 januari 2006 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellant en [vriendin] aan de [adres] te [plaatsnaam].
1.2. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 16 januari 2006. Op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek en de door [vriendin] tijdens dat huisbezoek afgelegde verklaring heeft het College bij besluit van 7 februari 2006 de bijstand van appellant met ingang van 2 januari 2006 ingetrokken, aangegeven dat de bijstand over de periode van 21 mei 2004 tot en met 1 januari 2006 wordt herzien en dat hij over de terugvordering nader bericht krijgt. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellant en [vriendin].
1.3. Bij besluit van 2 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2006 voor zover het betreft de intrekking ongegrond verklaard. Het bezwaar is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 januari 2006 tot en met 7 februari 2006.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat, gelet op de gedingstukken, vast dat appellant en [vriendin] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van [vriendin], zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4. Voorts is de Raad met appellant van oordeel dat niet aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan, aangezien slechts sprake is van zorg van [vriendin] jegens appellant. De Raad acht in dat verband van belang dat namens appellant is aangegeven dat hij niet in staat is voor zichzelf of voor een ander te zorgen. Ter toelichting op dit standpunt is verwezen naar de verklaring van dr. J. van der Linden, psychiater te Aerdenhout, van 14 maart 2006. In deze verklaring is aangegeven dat appellant bekend is met een ernstige sociale angststoornis, die hem verhindert sociale kontakten aan te gaan en vele algemeen dagelijkse levensactiviteiten te verrichten. De onderzoeksbevindingen bevatten geen aanknopingspunten voor het standpunt dat sprake is van verlening van zorg aan [vriendin] door appellant. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad evenmin kunnen aangeven waaruit de zorg van appellant jegens [vriendin] bestaat. Het College heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [vriendin].
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier van belang met [vriendin] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak - voor zover deze is aangevochten - komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 november 2006 vernietigen, voor zover het de intrekking betreft.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 november 2006 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 2 januari 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.