[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2007, 06/7710 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellante heeft mr. M. Hattinga Verschure, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Koning, kantoorgenoot van mr. Hattinga Verschure. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic en
drs. F. Elidressiv, beide werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 25 juni 2001 (behoudens korte onderbrekingen) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afwisselend naar de norm voor een alleenstaande en naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 juni 2005. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 14 juni 2005 de over de periode van 26 juni 2001 tot en met 31 december 2003 verleende bijstand ingetrokken. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het College over de voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd ten bedrage van € 25.288,51.
1.3. Bij besluit van 13 augustus 2006 heeft het College het tegen het besluit van 14 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door haar opgegeven adres, dat zij daarvan geen mededeling aan het College heeft gedaan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het door haar opgegeven adres. In dit verband hecht de Raad zwaarwegende betekenis aan de door appellante op 19 mei 2005 ten overstaan van de Sociale Recherche afgelegde verklaring dat zij vanaf 2001 tot de zomer van 2004 het merendeel bij haar ouders heeft gewoond en dat zij de afgelopen jaren meer bij haar ouders heeft gewoond dan in haar eigen huis. Ook heeft appellante verklaard dat zij en haar zoon een eigen slaapkamer hebben bij haar ouders. De verklaringen van appellante worden bevestigd door de resultaten van het onderzoek water- en elektriciteitsverbruik op het adres van appellante. Uit deze gegevens is af te leiden dat het waterverbruik in de woning over de periode van 8 mei 2001 tot
13 mei 2004 extreem laag is geweest. Voorts maakt de Raad uit de onderzoeksbevindingen op dat het elektriciteitsverbruik in de woning van appellante over de periode van 2 juli 2001 tot 13 maart 2004 eveneens zeer laag geweest. Gelet op een en ander is niet aannemelijk dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode daadwerkelijk in de betreffende woning woonde.
4.3. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellante telefonisch en schriftelijk melding heeft gemaakt van het wisselende verblijf van haar zoon bij haar in Nederland en bij haar ouders in Spanje, alsmede van haar eigen verblijf bij haar ouders in Spanje gedurende de periode 20 januari 2003 tot 14 juni 2003. De Raad vindt echter geen aanknopingspunten in de gedingstukken voor het standpunt van appellante dat zij gedurende de in geding zijnde periode eveneens telefonisch dan wel schriftelijk melding heeft gemaakt van haar eigen verblijf in het huis van haar ouders in Nederland dan wel elders. De Raad ziet evenmin grond voor de stelling van appellante dat gegevens daarover - zoals telefoonnotities - wel voorhanden moeten zijn geweest maar ten onrechte niet in haar bijstandsdossier zijn terug te vinden. Voorts heeft het College niet zonder grond naar voren gebracht dat niet vaststaat dat appellante hoofdzakelijk in het huis van haar ouders in Nederland heeft verbleven, nu appellante daarvoor mede als reden heeft gegeven dat zulks verband hield met psychische klachten en angsten, hetgeen niet goed valt te rijmen met het feit dat de ouders van appellante in de periode in geding doorgaans gedurende zes maanden per jaar in Spanje verbleven.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante onjuiste althans onvolledige informatie heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woon- en verblijfplaats ten tijde in geding. Dat betekent dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellante over de periode in geding niet worden vastgesteld. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 26 juni 2001 tot en met 31 december 2003 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Het College voert het beleid - neergelegd in het werkboek WWB - om in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan en van invordering om administratieve redenen slechts af te zien indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. In het voorliggende geval stelt de Raad vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig dit beleid. In hetgeen is aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid af te wijken.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.