[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 9 oktober 2007, 07/503 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
Namens appellante heeft mr. C.C.N. Brens-Cats, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [naam moeder], haar moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
1. Appellante, die is geboren [in] 1977, heeft een op 19 oktober 1994 gedateerde aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend. Blijkens het rapport van het naar aanleiding van deze aanvraag verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 8 november 2004 is daarbij betrokken verkregen informatie van de behandelend neuroloog A.M. Beun van 23 november 1994. Deze neuroloog vermeldde dat appellante bekend was met een multifocale epilepsie op basis van een lichte vorm van tubereuze sclerose en dat zij de door de verzekeringsgeneeskundige aangegeven beperkingen voor arbeid kon onderschrijven. De neuroloog vermeldde tevens het resultaat van een neuro-psychologisch onderzoek in 1991. De verzekeringsgeneeskundige J. Koppe legde de beperkingen vast in een “Formulier Functie Informatie Systeem vg/ad”. Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 25% was. Hierna weigerde een rechtsvoorganger van het Uwv, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, bij besluit van 16 januari 1995 aan appellante een AAW-uitkering omdat zij op en na 22 januari 1995 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
2. Appellante is vanaf januari 1995 tot 29 mei 1995 in dienst geweest van de stichting RAP en in deze periode gedetacheerd geweest bij Emco (een instelling op grond van de Wet sociale werkvoorziening). Met ingang van 29 mei 1998 is appellante in dienst getreden van Emco voor 30,32 uur per week. Op 4 januari 2000 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen epilepsie klachten. De verzekeringsarts, die appellante op 20 december 2000 onderzocht, gaf in een rapport van dezelfde datum aan dat appellante haar werk bij Emco tot haar ziekmelding goed heeft kunnen doen en formuleerde de voor appellante geldende beperkingen. Deze beperkingen, waaronder een arbeidsduur-beperking tot 4 dagen per week en 6 uur per dag, zijnde de arbeidsomvang waarin appellante sinds december 2000 bij EMCO werkzaam was, werden vastgelegd in een bij dit rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel, Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens op basis van deze arbeidsomvang het verlies aan verdienvermogen berekend op 20,8%, waarna een andere rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 22 januari 2001 aan appellante met ingang van 2 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toekende, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Ook tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
3. Het resultaat van een herbeoordeling, waarbij de moeder van appellante bij het medisch onderzoek op 5 september 2005 aangaf dat appellante vanaf begin 2004 depressief was, was een besluit van 2 november 2005 dat inhield dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingevolge de WAO onveranderd op 15 tot 25% werd vastgesteld. Ook hiertegen werd geen rechtsmiddel beproefd.
4. Namens appellante is een op 25 september 2006 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) gedaan. Deze aanvraag is door het Uwv beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 januari 1995. De verzekeringsarts H.F. Somers, die de beschikking kreeg over informatie van de behandelend neuroloog H.C.E. van Lambalgen van 30 oktober 2006, concludeerde in een rapport van 4 december 2006 dat deze informatie geen nieuwe gegevens bevatte met betrekking tot de 17e verjaardag van appellante. Vervolgens wees het Uwv de aanvraag bij besluit van 6 december 2006 af omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die er toe leiden dat het besluit van
16 januari 1995 onjuist zou zijn.
5. Bij besluit van 24 april 2007 verklaarde het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 december 2006 ongegrond omdat er ook volgens de bezwaarverzekeringsarts geen sprake was van nieuwe feiten of veranderende omstandigheden.
6. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 24 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank, die het in de overwegingen 4 en 5 weergegeven standpunt van het Uwv onderschreef, oordeelde, mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden van 19 september 2007, tevens dat de in de beroepsprocedure overgelegde medische stukken geen feiten of veranderde omstandigheden bevatten die niet al in de eerdere procedure bekend waren en destijds niet in de besluitvorming waren betrokken dan wel dat deze stukken de meer recente medische en sociale situatie van appellante weergaven. Voorts zag de rechtbank in de stelling dat de ouders van appellante eerst bij het doen van het verzoek van 25 september 2006 op de hoogte waren gekomen van de eerdere, afgewezen aanvraag van appellante geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald.
8.1. De Raad overweegt dat een bestuurorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
8.2. Bij hetgeen appellante ter ondersteuning van haar aanvraag heeft aangevoerd gaat het, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Daarbij wijst de Raad erop dat, zoals hij onder andere heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 27 februari 2009 (LJN BH4552), de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit slechts acht kan slaan op die feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Gelet hierop heeft de rechtbank haar oordeel ten onrechte mede gebaseerd op de in beroep van de zijde van appellante overgelegde medische en andere stukken.
8.3. De Raad tekent voorts nog aan dat, voor zover het standpunt van appellante moet worden begrepen in te houden dat op 25 september 2006 een eerste aanvraag is gedaan met betrekking tot de bij haar op zeventienjarige leeftijd reeds bestaande arbeidsonge-schiktheid omdat zij bij het doen van haar aanvraag in oktober 1994 nog minderjarig was en haar ouders geen weet hadden van het doen van de aanvraag, hij dit standpunt niet volgt. De Raad merkt in dit verband op dat de – inmiddels vervallen – AAW destijds niet een specifieke regeling bevatte voor het doen van een aanvraag door een minderjarige. Eerder acht de Raad alleszins verdedigbaar dat artikel 24 van de AAW, dat ziet op het doen van een aanvraag ingevolge deze wet, niet in de weg staat aan het doen van een aanvraag door een minderjarige. In het tweede en derde lid van dit voorschrift is immers de informatieplicht aan de belanghebbende op het recht om een aanvraag om een AAW-uitkering te doen geregeld onderscheidenlijk is het doen van een aanvraag voorbehouden aan de belanghebbende. Wat daar ook van zij, appellante is reeds enkele dagen na het nemen van het besluit van 16 januari 1995 meerderjarig geworden en had nadien gedurende het nog resterende deel van de beroepstermijn – ten aanzien van welke termijn niet is gebleken dat zij onder bewind stond of anderszins in haar handelingsbekwaamheid beperkt was – nog geruime tijd de gelegenheid beroep in te stellen tegen dit besluit. Daarbij had appellante het feit dat zij bij het doen van haar aanvraag nog niet meerderjarig was aan de orde kunnen stellen.
9. De overwegingen 8.1 tot en met 8.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met gedeeltelijke verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) T.J. van der Torn.