[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2008, 07-3491 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellant is mr. Fischer verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Bodegom en P.J. Boonstra, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en diens levenspartner ontvingen sedert 1984 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. In september 2005 zijn meldingen binnengekomen over onregelmatigheden op het woonwagencentrum [woonwagencentrum], waaronder het verbouwen van hennep in een schuur, alsmede over het verrichten van werkzaamheden door appellant als schoorsteenveger. Naar aanleiding van deze meldingen is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader daarvan heeft op 29 november 2006 een huiszoeking plaatsgevonden in de woonwagen van appellant en zijn appellant en diens levenspartner aangehouden en verhoord. Verder is onder meer een onderzoek ingesteld bij de Kamer van Koophandel, waaruit naar voren is gekomen dat appellant daar sinds 15 december 1997 staat ingeschreven onder de handelsnaam “[handelsnaam]”.
1.2. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 15 januari 2007 de bijstand met ingang van 15 december 1997 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 15 december 1997 tot en met 30 november 2006 tot een bedrag van € 109.874,81 van appellant en diens levenspartner teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College het door appellant tegen het besluit van 15 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de opstelling van appellant in de bezwaarfase - in het bijzonder uit de mededelingen van zijn raadsman ter hoorzitting - mag worden afgeleid dat appellant zich bij de intrekking en de terugvordering had neergelegd. De rechtbank achtte het uit een oogpunt van goede procesorde niet aanvaardbaar dat appellant daarvan ter zitting van de rechtbank is teruggekomen door alsnog te stellen dat hij het met de inhoud van deze besluiten niet eens is.
3. In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat de interpretatie van de rechtbank dat hij tijdens de hoorzitting zijn bezwaar heeft ingetrokken onjuist is. Ook in bezwaar zijn wel degelijk inhoudelijke argumenten tegen de intrekking en terugvordering aangevoerd, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad hebben partijen eensluidend verklaard dat het tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit gerichte bezwaar van appellant, zoals aanhangig gemaakt bij het bezwaarschrift van 17 januari 2007, niet is ingetrokken. Mede gelet op het verslag van de hoorzitting verenigt de Raad zich met deze opvatting van partijen. Het College was dus gehouden om - zoals het ook heeft gedaan - een beslissing op het bezwaar te nemen.
4.2. De gedingstukken laten zien dat appellant in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering onjuist is en dat ten onrechte vanaf 1997 wordt teruggevorderd. In aanvulling daarop heeft hij jurisprudentie overgelegd over de periode waarop intrekking en terugvordering betrekking mogen hebben. Ter hoorzitting heeft zijn raadsman toegelicht dat alleen de maanden waarin inkomsten zijn genoten gekort zouden moeten worden. In het beroepschrift aan de rechtbank heeft appellant nader uiteengezet dat hij van 1997 tot december 2001 zijn (incidentele) inkomsten steeds heeft verantwoord, dat hij na een schietpartij acht maanden uit de roulatie is geweest en dat hij in augustus 2002 zijn werkzaamheden heeft hervat, waarna deze snel tot een behoorlijke omvang zijn uitgegroeid. Zijns inziens mogen de intrekking en terugvordering dan ook niet verder teruggaan dan tot augustus 2002. In hoger beroep heeft appellant dit standpunt gehandhaafd. Gelet op een en ander kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellant in de intrekking en terugvordering heeft berust, noch ook dat hij zijn inhoudelijke bezwaar- en beroepsgronden heeft prijsgegeven.
4.3. De Raad moet echter tevens vaststellen dat de raadsman van appellant in bezwaar heeft erkend dat appellant van de werkzaamheden geen deugdelijke administratie heeft gevoerd, aan de hand waarvan tot en met 1997 zou kunnen worden teruggezocht. Daarmee was gegeven dat een juiste vaststelling van het recht op bijstand vanaf 1997 niet mogelijk was. Ter zitting van de Raad heeft de raadsman desgevraagd aangegeven dat in deze situatie geen wijziging is opgetreden. Voorts is van de zijde van appellant geen enkel concreet bewijs aangedragen voor zijn - nadere - stelling dat hij pas vanaf augustus 2002 structureel werkzaamheden is gaan verrichten en inkomsten heeft verzwegen. Het enkele feit dat hij in 2001 bij een schietpartij gewond is geraakt, is volstrekt onvoldoende om die stelling aannemelijk te maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.