[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2008, 07/3700 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2009.
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, medewerker van SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1966, was sedert 1 december 1998 in dienst als verzekeringsadviseur bij een verzekeringsmaatschappij (hierna: werkgever). Nadat de werkgever op 29 januari 2007 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had ingediend bij de kantonrechter en appellant daartegen op 30 januari 2007 een verweerschrift had ingediend, heeft de kantonrechter bij beschikking van 31 januari 2007 de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2007 ontbonden.
2.2. Appellant heeft op 5 maart 2007 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het Uwv appellant per 1 maart 2007 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij datzelfde besluit heeft het Uwv tevens een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering met 20% gedurende 16 weken, op de grond dat appellant voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid te weinig had gesolliciteerd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 24 juli 2007 ongegrond is verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven en het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij pas op 28 februari 2007 bekend is geworden met de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter zodat hem eerst toen duidelijk was dat het dienstverband zou eindigen. Volgens appellant zou hij derhalve vanaf die datum sollicitatieactiviteiten moeten ontwikkelen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2006 (LJN AZ0044) valt hem niet te verwijten dat hij dat niet heeft gedaan omdat de periode tot 1 maart 2007, de eerste werkloosheidsdag, daarvoor te kort was, aldus appellant.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verwerven. Op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2007, welk besluit op dit punt gelijk luidt aan het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, wordt van de werknemer wiens dienstverband op andere wijze dan door opzegging eindigt, verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat aan deze sollicitatieplicht wordt voldaan indien voorafgaand aan het recht op WW-uitkering éénmaal is gesolliciteerd.
4.2. Uit artikel 27, derde lid, van de WW vloeit voort dat indien de werknemer de sollicitatieverplichting uit het eerste lid niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.
4.3. De Raad kan zich verenigen met oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen. Nu het gaat om een zogenoemde geregelde ontbinding onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat het appellant vanaf het moment waarop de kantonrechter de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft genomen, ook al is het afschrift van deze beschikking verzonden op 16 februari 2007, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de dienstbetrekking zou eindigen. De Raad wijst er daarbij nog op dat het Uwv, gelet op de jurisprudentie van de Raad dienaangaande (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477) ook een eerdere dan voormelde datum had kunnen aanwijzen van waaraf appellant had moeten trachten arbeid te verwerven. Gelet op de lengte van de periode tussen enerzijds het moment waarop appellant duidelijk kon zijn dat de dienstbetrekking zou eindigen en anderzijds het intreden van de werkloosheid kan niet worden geconcludeerd dat die te kort is om één sollicitatie te verrichten. De verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2006 treft derhalve geen doel.
4.4. De Raad volstaat er voor het overige mee te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.