4.De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank met de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellant over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 2003 geen aanspraak had op kinderbijslag voor [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], omdat hij niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij deze kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden.
4.1.2. De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de kinderen gedurende voornoemd tijdvak hebben verbleven bij twee oudere zussen en een oudere broer in [woonplaats] en dus niet behoorden tot het huishouden van appellant, maar behoorden tot het huishouden van hun oudere zussen en broer.
Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij de kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden, dat wil zeggen voor een bedrag van ten minste f 728,- (€ 348,-) per kind per kwartaal, welk bedrag vanaf 1996 per 1 oktober jaarlijks is verhoogd.
4.1.3. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van internationale postwissels (tot 1 januari 2003) of bankoverschrijvingen ten name van de kinderen of de persoon die de kinderen verzorgt - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet tot zijn huishouden behorende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
4.1.4. De Raad is van oordeel dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd die voldoen aan deze maatstaven. Door appellant zijn weliswaar diverse rekeningafschriften overgelegd van zijn bankrekeningen te [woonplaats] en [woonplaats], doch ten aanzien van de uit die afschriften blijkende overschrijvingen en opnames van cheques blijkt niet door of ten behoeve van wie die zijn gedaan. Derhalve is niet eenvoudig controleerbaar aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant aan de kinderen of hun verzorgster bedragen heeft betaald en tot welke hoogte. Ten slotte merkt de Raad nog op dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat aan verklaringen van derden over gestelde betalingen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
4.1.5. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, merkt de Raad nog op dat het feit dat appellant ook in Marokko woonde, niet leidt tot een andere beoordelingsmaatstaf, omdat in alle gevallen waarin kinderen niet behoren tot het huishouden van hun ouders, ongeacht waar de kinderen dan wel hun ouders verblijven, de gestelde bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen op de hiervoor beschreven wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt moeten worden.
4.1.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant over het tijdvak van het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal 2003 niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor de drie hiervoor genoemde kinderen. Dit betekent dat de Svb vanaf het eerste kwartaal van 2003 terecht heeft geweigerd kinderbijslag toe te kennen aan appellant. Ten aanzien van de overige kwartalen is de Svb - grotendeels - ten nadele van appellant teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag. De Svb heeft dit onderdeel van zijn besluit gebaseerd op artikel 14a, eerste lid, van de AKW, waarin is bepaald dat de Svb gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.7. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 november 2002 (LJN AF2210) merkt de Raad op dat artikel 14a van de AKW geen betrekking kan hebben op het recht op kinderbijslag over vóór 1 augustus 1996 gelegen kwartalen. Dit betekent dat de intrekking van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 aangemerkt moet worden als een besluit waarbij de Svb ten nadele van appellant is teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag.
4.1.8. Voorts stelt de Raad vast dat de Svb een beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor beslissingen ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.1.9. De Raad is verder met de Svb van oordeel dat appellant in ieder geval vanaf het tweede kwartaal van 1996 niet al zijn verplichtingen jegens de Svb is nagekomen door niet aan de Svb door te geven dat alle kinderen in Meknes woonden.
4.1.10. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb, met inachtneming van zijn hiervoor weergegeven beleid ten aanzien van de intrekking van uitkeringen met terugwerkende kracht, ook terecht heeft besloten de aan appellant toegekende kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het vierde kwartaal van 2002 in te trekken.
4.2.1. Voorts is in geschil of de rechtbank met de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellant gehouden is de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ad € 17.889,85 terug te betalen.
4.2.2. Ten aanzien van dit geschilpunt merkt de Raad allereerst op dat appellant de juistheid van het bedrag van de terugvordering niet heeft betwist. Voorts is de Svb op grond van artikel 24 van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert 1 augustus 1996, gehouden tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. De Svb heeft medegedeeld dat de aan appellant betaalde kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1996 eerst in 1997 is uitbetaald. Dit betekent dat de Svb op grond van voornoemde bepaling gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het gehele in geschil zijnde tijdvak.
4.2.3. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AKW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld is terecht gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.2.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.