[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2007, 06/9241 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2009
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.
1.1. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij terzake van zijn ziekmelding per 28 september 2005 ingaande 6 december 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij per die datum geschikt is voor zijn eigen arbeid. Tegen dit besluit is geen beroep aangetekend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv appellant bericht dat het aan hem onverschuldigd betaalde bedrag aan ZW-uitkering van € 2.049,62 over de periode van 6 december 2005 tot 1 januari 2007 (lees 2006), van hem wordt teruggevorderd. Daarbij stelt het Uwv zich op het standpunt dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is betoogd. Appellant handhaaft zijn stelling dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat, nu het besluit van 20 april 2006 in rechte vast is komen te staan, appellant met ingang van 6 december 2005 geen recht heeft op ziekengeld en daarmee vast staat dat het Uwv over de periode van 6 december 2005 tot 1 januari 2006 onverschuldigd ziekengeld heeft betaald. Het gaat in dit geding derhalve enkel om de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
4.3. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv immers verplicht om ZW-uitkering die onverschuldigd is betaald, als gevolg van een besluit in artikel 30a van de ZW, terug te vorderen. Alleen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv op grond van het vierde lid van artikel 33 van de ZW beslissen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.4. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat van dringende redenen niet is gebleken. De stelling van appellant dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële problemen, levert naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen dringende redenen op. Bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag heeft het Uwv aan de hand van de inkomensgegevens van appellant, rekening gehouden met de wettelijk vastgestelde beslagvrije voet. De aflossingscapaciteit van appellant is in de jaren 2006 en 2007 door het Uwv op nihil gesteld. Uit het verweer in hoger beroep blijkt dat het Uwv bij besluit van 26 maart 2008 de aflossingscapaciteit van appellant heeft vastgesteld op € 6,30 per maand. Appellant heeft daarnaast geen financiële gegevens overgelegd waaruit blijkt dat bij het betalen van het aflossingsbedrag een onaanvaardbare financiële situatie voor hem is ontstaan.
4.5. Het feit dat appellant gedurende de maand januari 2006 geen inkomsten had, levert naar het oordeel van de Raad ook geen dringende reden op. Uit de in beroep overgelegde brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk van 13 maart 2006 blijkt dat aan appellant vanaf 1 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is toegekend. De maand januari 2006 is echter met 100% gekort vanwege een reeds op 1 augustus 2005 opgelegde maatregel. Uit de enkele omstandigheid dat appellant een maand geen inkomsten heeft gehad, kan niet worden afgeleid dat in dit geval de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 juli 2004, LJN AQ5842.
4.6. Voor zover appellant heeft willen betogen dat de besluitvorming inzake de intrekking van het recht op ziekengeld per 6 december 2005 niet zorgvuldig is verlopen en het Uwv op grond daarvan van terugvordering had moeten afzien, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 oktober 2007 (LJN BB5898). Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering. De besluitvorming inzake de intrekking van het recht op ziekengeld -wat daarvan ook zij- kan niet worden aangemerkt als een gevolg van de terugvordering.
4.7. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.