ECLI:NL:CRVB:2009:BI3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3254 WWB + 08-3255 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering en bevoegdheid van het College van dagelijks bestuur

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering die aan appellanten is verleend. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstand over de periode van 11 september 1997 tot en met 31 december 1997 op basis van de jaarcijfers over 1997 herzien moest worden. De Raad bevestigt dat bij de definitieve vaststelling van de bijstand terecht een evenredig deel van het netto-inkomen van appellant uit 1997 is toegerekend aan die periode. De Raad oordeelt dat er geen rekening gehouden hoeft te worden met een in 1997 bestaande vordering die later oninbaar bleek, noch met ziektekosten die voortvloeien uit het eigen risico van de particuliere ziektekostenverzekering, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen verband is aangetoond tussen de besluitvorming en de gestelde schade. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

08/3254 WWB
08/3255 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 april 2008, 04/348 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
1. het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Dagelijks Bestuur),
en
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, zich als gemachtigde voor appellanten gesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de gedingen tussen partijen met de nummers 08/3241 WWB, 08/3242 WWB, 08/3245 WWB, 08/3246 WWB, 08/3248 WWB en 08/3249 WWB, plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het Dagelijks Bestuur en het College hebben zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam Pentasz. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de uitspraak van de rechtbank van 11 november 2003, 00/1492, alsmede naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als freelance kunstschilder/illustrator. Op de aan appellanten met ingang van 11 september 1997 toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) werd, voor zover van belang, maandelijks een bedrag van f. 500,-- gekort in verband met inkomsten uit arbeid van appellant, dit vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de aan appellanten toekomende bijstand aan de hand van de jaarcijfers over 1997.
1.2. Bij besluit van 6 april 2000 is de bijstand over de periode van 11 september 1997 tot en met 31 december 1997 aan de hand van de jaarcijfers over 1997 herzien en is de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van f. 3.138,82 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 10 oktober 2000 is het bezwaar tegen het besluit van
6 april 2000 ongegrond verklaard. Bij de onder 1 genoemde uitspraak van 11 november 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2000 moet worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de vaststelling van het netto-inkomen uit arbeid van appellant in 1997 ten onrechte uitgegaan van een fiscale bijtelling ten bedrage van f. 8000,-- ter zake van autokosten.
1.3. In de uitspraak van de rechtbank van 11 november 2003 is berust en ter uitvoering van die uitspraak heeft de directeur van Pentasz Mergelland op 30 januari 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij is bepaald dat aan appellanten over de periode van 11 september 1997 tot en met 31 december 1997 een bedrag van € 367,43 dient te worden betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het onbevoegd is genomen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij hebben daarbij hun in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt eerst ambtshalve het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 september 2007, LJN BB3987, en 11 december 2007, LJN BC0874, stelt de Raad met de rechtbank vast dat de directeur van Pentasz Mergelland niet bevoegd was het besluit van 30 januari 2004 te nemen. Ten tijde hier van belang berustte die bevoegdheid nog bij het College. Het College heeft, in zijn vergadering van 25 maart 2008, besloten het besluit van 30 januari 2004 inclusief alle reeds aangevoerde en nog aan te voeren verweren en aanvullingen ten aanzien van dat besluit inclusief het eventueel daaraan ten grondslag liggende beleid integraal voor zijn rekening te nemen, en mevrouw M.T.P.P. Gijsens te machtigen om het College te vertegenwoordigen. De Raad merkt nog op dat inmiddels het Dagelijks Bestuur het bevoegde bestuursorgaan is. Met inachtneming hiervan zal de Raad beoordelen of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 januari 2004 terecht in stand heeft gelaten.
4.2. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand van toepassing, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.3. Hetgeen appellanten in hoger beroep ten gronde hebben aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
4.3.1. De Raad is met de rechtbank op de door deze aangegeven gronden van oordeel dat, gezien in het bijzonder artikel 47, derde lid, van de Abw, bij de definitieve vaststelling van de aan appellanten over de periode van 11 september 1997 tot en met 31 december 1997 toekomende bijstand terecht een evenredig deel van het netto-inkomen dat appellant met zijn werkzaamheden in (geheel) 1997 heeft verworven, aan die periode is toegerekend.
4.3.2. De Raad is voorts met de rechtbank op de door deze aangegeven gronden van oordeel dat bij de definitieve vaststelling van de aan appellanten in 1997 toekomende bijstand er terecht geen rekening mee is gehouden dat een in 1997 bestaande vordering in een later jaar (gedeeltelijk) oninbaar is gebleken. Daarmee wordt immers in dat latere jaar bij de vaststelling van het netto-inkomen rekening gehouden. Overigens kunnen ook met een vordering die niet oninbaar is gebleken, zolang de rekening niet is betaald, geen algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden voldaan.
4.3.3. Tenslotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat bij de onderhavige definitieve vaststelling van de bijstand van appellanten terecht geen rekening is gehouden met ziektekosten, voortvloeiende uit het eigen risico van de particuliere ziektekostenverzekering, reeds omdat appellanten niet aan de hand van controleerbare gegevens hebben aangetoond dat zij ziektekosten als bedoeld hebben betaald.
5. De Raad acht voorts, evenmin als de rechtbank, termen aanwezig voor een veroordeling tot schadevergoeding. In de eerste plaats heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 januari 2004 in stand gelaten. Voorts stellen appellanten schade te hebben geleden doordat aan hen pas bij besluit van 20 juni 1998 met ingang van 11 september 1997 bijstand is toegekend, terwijl die bijstand ook eerst in 1998 is betaald. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt aldus een verband als vereist in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht tussen de onderhavige besluitvorming, die betrekking heeft op de definitieve vaststelling van de bijstand over 1997, en de gestelde schade.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.E. Giesen.
OA